XIX

‘Kom maar, Valentino.’

Julian staat voor me. Hij is weer terug.

mri. Loop maar mee.’

Ik sta op en volg Julian de wachtkamer van de Eerste Hulp uit, de gang door. De vloer ruikt naar mensenpoep.

‘Er heeft hier een dakloze op de grond gekakt,’ zegt Julian, die verwonderlijk licht loopt. We zijn bij de liften en hij drukt op de knop.

‘Vervelend, man, die overval,’ zegt hij.

We stappen in de lift. Het is negen voor half twee ’s nachts.

‘Is mij ook overkomen. Een paar maanden geleden,’ zegt hij. ‘Net zoiets. Twee jongens, de ene had een revolver. Ze waren me van de supermarkt naar huis gevolgd en in het trappenhuis overvielen ze me. Stom. Bij elkaar wogen ze misschien honderd kilo.’

Ik kijk weer even naar Julian. Hij is krachtig gebouwd, niet het soort man dat je zou uitkiezen om te overvallen. Maar als hij zijn ziekenhuisuniform nog aanhad, leek hij ze zeker nogal zachtaardig.

‘Wat hebben ze van je meegenomen?’ vraag ik.

‘Meegenomen? Helemaal niks, man. Ik ben veteraan! Ik was net vijf weken terug uit Irak toen ze me dat geintje probeerden te flikken. Ik had meteen al door dat ze me volgden. Ik had ruim de tijd om te bedenken wat ik moest doen, dus ik had een plan. Eerst de ene een gebroken neus slaan, zijn revolver afpakken en daarmee zijn vriend neerschieten. Dan de andere, die ik niet afmaakte, onder schot houden tot de politie kwam. Hij zou zo schrikken dat hij zijn leven lang op het rechte pad bleef. O, en die tweede voornaam van je – hoe spreek je die uit?’

‘Achak,’ zeg ik, en ik slik de eerste lettergreep half in. In Soedan hoor je de eerste A nauwelijks.

‘Weleens van Chaka Khan gehoord?’ vraagt Julian.

Ik zeg van niet.

‘Laat ook maar,’ zegt hij. ‘Domme vraag.’

Door hem schaam ik me dat ik me niet wat meer heb verzet. Ik heb ook een oorlog meegemaakt, al ben ik waarschijnlijk niet zo opgeleid en getraind als Julian. Ik kijk even naar zijn armen, vol littekens en tatoeages en minstens drie keer zo dik als de mijne.

De lift gaat open en we zijn op de mri-afdeling. Een Indiase man staat ons op te wachten. Hij zegt niets. We lopen voor hem langs een zaal in met in het midden een ronde graftombe. Uit het gat in het midden steekt een plat bed omhoog.

‘Heb je zoiets weleens meegemaakt?’ vraagt Julian.

‘Nee,’ zeg ik. ‘Zo’n apparaat heb ik nog nooit gezien.’

‘Wees maar niet bang. Het doet geen pijn. Je moet alleen niet aan crematies denken.’

Ik laat me op het witte bed zakken. ‘Moet ik mijn ogen dichtdoen of openhouden?’

‘Mag je zelf weten, Valentino.’

Ik besluit ze open te houden. Julian loopt weg en ik hoor zijn voetstappen, bijna geluidloos, naar de deur gaan. Als het bed de kamer in glijdt, ben ik alleen.

De ring boven me zoemt en draait om mijn schedel heen en ik denk aan Tonya en Kobalt en bedenk dat ze vrij zijn en nooit gepakt zullen worden. Inmiddels zijn ze waarschijnlijk mijn spullen aan een pandjesbaas aan het verkopen en hebben ze Michael afgezet bij de plek die hij als zijn thuis beschouwt. Ze vinden dat ze me een lesje hebben geleerd en ze hebben gelijk.

Boven mijn hoofd begint in de grote ring een kleinere ring rond te draaien.

Ik heb grote verwachtingen van dit onderzoek. Ik had weleens van mri gehoord: de naam is vaak gevallen, bij Mary Williams, Phil en anderen, als het over mijn hardnekkige hoofdpijn ging. Nu zal ik er eindelijk achter komen wat er met me aan de hand is. In Pinyudo vertelde pater Matong op een dag onder een gestreepte witte wolkenlucht over het laatste oordeel. Toen de andere jongens en ik duidelijk maakten dat we daar bang voor waren, stelde hij ons gerust. Een oordeel is een opluchting, zei hij. Een oordeel is een bevrijding. Terwijl je door het leven wandelt, weet je niet of je het allemaal wel goed doet, zei pater Matong, en alleen het oordeel van God kan je zekerheid geven over het leven dat je hebt geleid. Over die les heb ik later nog veel nagedacht. Ik weet zoveel dingen niet, vooral niet of ik wel een goed kind van God ben. Ik ben geneigd te denken dat ik heel veel verkeerd heb gedaan, anders zou ik vast niet zo vaak gestraft zijn en zou Hij het niet nodig hebben gevonden zoveel mensen van wie ik hou kwaad te doen.

Het gezoem van de machine boven me is monotoon, een mechanisch gemurmel dat tegelijk geruststellend en bijzonder zelfverzekerd klinkt.

Ik weet wel dat een mri niet hetzelfde is als een oordeel van boven, maar toch is er de belofte van een oplossing voor veel vragen. Waarom heb ik zo vaak ’s morgens hoofdpijn? Waarom moet ik me zo vaak aankleden met een snerpende pijn in mijn achterhoofd die zijn tentakels van de achterkant van mijn schedel uitstrekt tot in mijn oogwit? Ik hoop dat het me wat opluchting zal brengen als ik het antwoord op dit soort vragen weet, zelfs al is de diagnose nog zo ellendig. Misschien verklaart de mri-scan ook waarom ik op het Georgia Perimeter College nog steeds soms heel middelmatige cijfers haal, al weet ik dat ik daar hoor uit te blinken en al kan ik dat ook. Waarom heb ik nog maar zo weinig vooruitgang geboekt, terwijl ik toch al vijf jaar in de vs ben? En waarom moet iedereen die ik ken voortijdig en op steeds verschrikkelijker manieren doodgaan? Julian, jij kent maar een klein deel van alle vormen van de dood die ik heb gezien. Ik heb je de details over Jor bespaard, een jongen in Pinyudo die ik kende en die door een leeuw is gegrepen, maar een paar centimeter bij me vandaan. We waren bij het invallen van de schemering water gaan halen, we liepen door het hoge gras. Het ene moment voelde ik Jors ademhaling nog in mijn hals en het volgende ogenblik rook ik het beest, de donkere lucht van zijn zweet. Ik draaide me om en zag Jor slap en dood tussen zijn kaken. De leeuw keek me emotieloos recht in mijn ogen, we bleven elkaar dagen- en nachtenlang aankijken. Toen draaide hij zich om en liep weg, met Jor in zijn bek. Julian, ik wil niet denken dat ik zo belangrijk ben dat God me voor een bijzondere straf heeft uitgekozen, maar de rampspoed die om me heen hangt valt onmogelijk te negeren.

De binnenste ring heeft een volledige omwenteling gemaakt en staat nu stil. Het is nu volkomen stil in de ruimte. Dan voetstappen.

‘Viel wel mee, toch?’ Julian staat naast me.

‘Ja, dank je,’ zeg ik. ‘Het was interessant.’

‘Nou, dat was het. Kom, we gaan weer naar beneden.’

Ik kom overeind en moet me even aan de machine vasthouden. Die is warmer dan ik had verwacht. ‘En nu?’ vraag ik. ‘Krijg jij de uitslag te lezen?’

‘Wie, ik? Nee, nee. Ik niet.’

We komen langs de man die de machine bedient, achter het glas, en ik zie in het donkere vertrek een scherm met beelden van een doorsnede van een hoofd – mijn hoofd? – met groene, gele en rode kleuren. Net satellietbeelden van het weer op een andere planeet.

‘Ben ik dat?’

‘Dat ben jij, Valentino.’

We blijven even bij het glas naar het beeldscherm staan kijken, dat nu andere delen van mijn hersenen laat zien, vanuit een andere hoek. Het voelt als een inbreuk dat zo’n vreemde mijn hoofd kan onderzoeken zonder mijzelf te kennen.

‘Onderzoekt die man mijn scan?’ vraag ik.

‘Nee, hij ook niet. Hij is alleen maar technicus. Geen arts.’

‘O.’

‘Nog even, Valentino. Er is momenteel niemand die de scans kan lezen. Die dokter komt later pas. Je kunt wachten waar je daarnet zat. Heb je honger?’

Ik zeg van niet en hij kijkt me aan alsof hij dat betwijfelt.

We nemen de lift naar boven. Ik vraag of hij een van die twee jongens heeft doodgeschoten.

‘Dat is zowat het enige wat ik niet heb gedaan. Zodra ze “bitch” tegen me zeiden, vloog ik ze aan, gooide de ene met zijn hoofd tegen de muur en schopte de andere in zijn ribben. Hij had zijn revolver nog niet eens getrokken. Die ene jongen lag bewusteloos tegen de muur en de andere, die ik geschopt had, lag op de grond. Ik zette mijn knie op zijn borst, pakte de revolver en speelde er even mee. Stak de loop in zijn mond en zo. Hij deed het in zijn broek. Toen belde ik de politie. Die kwam na drie kwartier.’

‘Net als bij mij,’ zeg ik. ‘Vijfenvijftig minuten.’

Julian slaat zijn arm om mijn schouder en geeft me een troostend kneepje in mijn nek. De liftdeuren gaan open en ik zie Achor Achor en Lino aan de overkant zitten.

‘Je vraagt je af waar de politie wél snel voor komt, hè?’

Julian glimlacht, dus ik forceer een lachje.

‘Nou ja,’ zegt hij, ‘wat wil je ook, hè?’

Ik kijk snel opzij. ‘Wat zeg je?’

‘Ach, niks, man. Gewoon.’

Er schiet een stroomstoot door mijn lichaam.

‘Toe. Wat zei je?’

‘Niks, zeg ik toch? Ik zei: wat wil je ook? Zo van: wat doe je eraan? Wat dacht je dan dat ik zei?’

De stroomstoot is weer weg.

‘Sorry,’ zeg ik. Het zou niet vreemd zijn geweest als ik Julian naar de Wat had gevraagd. De Wat, denk ik, heeft iets te maken met de reden dat hij en ik bijna een uur op de politie moesten wachten nadat we met een vuurwapen waren bedreigd. Het heeft iets te maken met de reden waarom het negen uur heeft geduurd voordat ik naar de mri kon en dat ik nu naar een bed op de Eerste Hulp word gebracht – langs Achor Achor en Lino, die al overeind komen – om op een dokter te wachten die ooit mijn mri-scan zal gaan bekijken.

‘Ik wou dat ik het allemaal wat sneller kon laten gaan, Valentino,’ zegt Julian.

‘Dat begrijp ik,’ zeg ik.

Ik ga op het bed zitten en Julian blijft even bij me staan.

‘Red je het wel zo?’

‘Jawel. Kun je tegen mijn vrienden zeggen waar ik ben?’

‘Doe ik. Tuurlijk. Komt goed.’

Julian laat me op het bed achter, trekt het gordijn dicht dat aan een rail aan het plafond om mijn plekje heen hangt. Ik twijfel er niet aan dat Julian me liever hier heeft, waar hij me niet hoeft te zien, dan in de wachtkamer, in het zicht. Maar hoe krijgt hij Achor Achor en Lino weg als hij weer naar zijn plaats bij de receptie gaat?

‘O, Julian?’ zeg ik.

Hij komt terug. Het gordijn piept aan de rail en Julians gezicht verschijnt.

‘Sorry,’ zeg ik. ‘Kun je tegen mijn vrienden zeggen dat ze nu wel naar huis kunnen, dat ik me wel red zo?’

Hij knikt en schenkt me een brede glimlach. ‘Ja hoor. Daar zullen ze wel aan toe zijn. Ik zal het zeggen.’

Hij draait zich om en wil weer weggaan, maar blijft nog even staan. Hij kijkt lang naar zijn klembord en werpt me dan uit zijn ooghoek een blik toe.

‘Heb jij meegevochten, Valentino, in die burgeroorlog?’

Ik zeg dat ik geen soldaat was, nee.

‘O. Nou, gelukkig,’ zegt hij. ‘Daar ben ik blij om.’

Dan loopt hij weg.

XX

Ik ben wel bijna soldaat geweest, Julian. Ik ben door een bloedbad gered.

Pinyudo veranderde langzaam en ik had niet door welke plannen er in de maak waren, ik voelde me zo dom. Ik geloof nu dat ze, de leiding van de spla, het van meet af aan zo hadden opgezet. Als ze het inderdaad allemaal van tevoren van plan waren, weet ik niet wat ik moet voelen, ontzag of afschuw.

Ik begon de hele opzet te doorzien toen op een dag in het begin van de zomer overal jongens aan het dansen en feestvieren waren. Ik zat samen met de Elf onder de lage, vochtige grijze lucht te eten.

– Garang komt! zongen de jongens die langs onze barak renden.

– Garang komt! brulde een andere jongen, een tiener al. Hij huppelde als een kind.

– Wie? vroeg ik aan de grote jongen.

– Garang!

– Wíe? vroeg ik. Ik was een heleboel details uit Duts lessen vergeten.

– Ssst! zei de jongen bestraffend en keek om zich heen of er iemand luisterde. – Garang, de leider van de spla, stomkop, siste hij. En toen was hij weer weg.

Inderdaad, John Garang kwam. Ik had de naam weleens gehoord, maar ik wist heel weinig over hem. Zijn komst werd na het avondeten door de oudsten officieel aangekondigd. Ze gingen bij alle barakken langs – we woonden inmiddels in bakstenen gebouwtjes, grauw en kil, maar wel solide – en daarna was in het kamp het hek van de dam. Niemand ging slapen. Vóór die dag had ik maar heel weinig over John Garang gehoord, alleen wat Dut heel lang geleden had verteld, maar de dagen voor zijn bezoek stroomde de informatie vrij en ongefilterd binnen.

– Hij is dokter. – Niet voor zieke mensen, maar doctor in de landbouwkunde. Hij heeft in de Verenigde Staten gestudeerd. In Iowa. – Hij heeft een hoge graad in de landbouwwetenschappen van een universiteit in Iowa. – Hij is de intelligentste Soedanees die er bestaat. – Hij is als soldaat onderscheiden, hij is de belangrijkste van alle Dinka’s. – Hij komt uit het Boven-Nijlgebied. – Hij is meer dan twee meter lang, hij heeft de bouw van een neushoorn.

Ik vroeg het aan meneer Kondit en het meeste bleek te kloppen. Garang was in Iowa gepromoveerd, en dat leek me zoiets exotisch dat ik er meteen een onvoorwaardelijk vertrouwen in had dat deze man het nieuwe ZuidSoedan naar de wederopbouw en de vrede kon leiden.

Voor zijn bezoek moesten we ons huis schoonmaken, en daarna het huis van de onderwijzers, en ten slotte ook de weg die door het kamp liep. Er werd besloten dat de stenen langs de weg geschilderd moesten worden, dus werd er verf uitgedeeld en werden de stenen wit, rood en blauw geverfd, om en om. Op de dag van het bezoek zag het kamp er mooier uit dan ooit tevoren. Ik was trots. Ik herinner me dat gevoel nog goed: dit konden wij, wij konden uit niets een leven opbouwen.

De dag van het bezoek waren de inwoners van Pinyudo in alle staten. Ik had de oudsten nog nooit zo zenuwachtig meegemaakt, hun ogen stonden verwilderd. Garang zou naar het exercitieterrein komen en daar zou iedereen heen gaan. Toen Moses en ik daar die ochtend naartoe gingen, net als de rest van het kamp, stroomden er meer mensen samen dan ik ooit bij elkaar had gezien. Voor het eerst zag ik alle inwoners van het kamp, misschien wel veertigduizend mensen, op één plek, en die aanblik was onmogelijk te bevatten. Overal spla-soldaten – honderden, van jonge jongens tot de meest geharde mannen.

De zestienduizend weesjongens werden vlak bij de microfoon gezet, en terwijl we op John Garang wachtten, zongen de veertigduizend verzamelde Soedanese vluchtelingen. We zongen traditionele Zuid-Soedanese liederen en nieuwe, speciaal voor de gelegenheid gecomponeerde. Een van de jongens had voor deze bijeenkomst een tekst geschreven:

==

Voorman John Garang,

Voorman John Garang,

Een Voorman zo moedig als een leeuw, een buffel, een tijger

In ons land, Soedan

Hoe zou Soedan bevrijd moeten worden als wij niet zo machtig waren?

Zie de onmetelijke kracht van onze Voorman

Zie Soedan! Het is in de duistere middeleeuwen teruggezonken.

==

Zie onze Voorman – de Doctor!

Hij heeft een modern geweer

Zie John Garang,

Hij heeft een modern geweer

==

Alles wordt ontworteld

Alles wordt ontworteld

Sadiq el Mahdi heeft wortelgeschoten

Maar John zal hem uit ons land ontwortelen We zullen strijden om ons vaderland Soedan te bevrijden

Ja! Met de AK-47.

Het Rode Leger komt,

We komen eraan!

Met het geweer in de linkerhand

En de pen in de rechter

Bevrijden we ons vaderland, oh, ooo!

==

Toen het lied uit was, werd het nog eens gezongen, en toen nog een keer, en eindelijk kwam de lijfwacht, de voorhoede die Garang zelf aankondigde. Dertig mannen kwamen het exercitieterrein op marcheren en betrokken hun post rond de plek voor de spreker, allemaal met een ak-47, en ze keken argwanend en vol afkeer naar ons.

Die lijfwacht stond me niet aan. Ze hadden te veel geweren en ze maakten een agressieve, onvriendelijke indruk. Mijn door het zingen en juichen opgetogen stemming zakte in. Ik zei tegen Isaac, de jongen die ook Van Ver heette, wat ik dacht.

– Ze moeten Garang beschermen, Van Ver. Rustig maar.

– Tegen wie dan? Tegen ons? Dit klopt niet, die gewapende mannen overal.

– Als zij er niet waren zou hij vermoord worden. Dat weet je toch wel.

Eindelijk kwamen de leiders: vice-commandant William Nyuon Barry, commandant Lual Ding Wol en toen Garang zelf.

Hij was inderdaad groot, met een brede borst en een vreemde grijze baard, onverzorgd en weerbarstig. Hij had een breed rond voorhoofd, schitterende oogjes en een vooruitstekende onderkaak. Hij zag er indrukwekkend uit, zelfs uit de verte was duidelijk te zien dat hij een leider was.

– Een groot man, fluisterde Moses.

– Die man is God, zei Isaac.

Garang hief triomfantelijk zijn handen, en de grote mensen, vooral de vrouwen, zweepten zichzelf op tot razernij. De vrouwen begonnen te joelen, staken hun armen omhoog en sloten hun ogen. We draaiden ons om en zagen dat de grote mensen en de jongeren in opleiding dansten en wild met hun armen zwaaiden. Er werden nog meer liederen voor hem gezongen.

==

We zullen de vlag van Soedan veranderen

We zullen de vlag van Soedan aanpassen

Want Soedan is in de war

==

Sadiq el Mahdi is corrupt Wol Wol is corrupt

==

De Spla heeft een mes – op de loop van een AK-47 Moedige mannen die nergens bang voor zijn Zij zullen ons door bloedvergieten bevrijden

==

Met het Rode Leger – de soldaten van de Doctor Zullen we strijden en Soedan bevrijden De man die lijdt onder dorst, honger en muggenbeten Hij is een echte bevrijder We zullen Soedan door bloedvergieten bevrijden

==

Toen begon John Garang.

– Ik maak graag van de gelegenheid gebruik om alle spla-soldaten op het slagveld, die onder bijzonder moeilijke omstandigheden geweldige daden verrichten, mijn revolutionaire groeten over te brengen en mijn waardering uit te spreken voor hun talloze overtuigende overwinningen op de regeringen van de uitbuiters en onderdrukkers.

Er steeg een gebrul op onder de veertigduizend.

– De spla-soldaat, halfnaakt, op blote voeten, hongerig, dorstig en door allerlei andere ontberingen gekweld, heeft de hele wereld bewezen dat alle gevaren van het leven hem er niet van kunnen weerhouden de belangen van het volk en zijn rechtvaardige strijd te beschermen.

Een briljant spreker, dacht ik, de beste die ik ooit had gehoord.

Ik luisterde naar dr. John Garang en hield ondertussen de soldaten om hem heen scherp in de gaten. Hun ogen dwaalden over de menigte. Garang sprak over het ontstaan van de spla, over onrecht, olie, land, rassendiscriminatie, de sharia, de arrogantie van de regering van Soedan, haar tactiek van de verschroeide aarde in Zuid-Soedan, de murahaleen. Daarna legde hij uit dat Khartoum de Dinka had onderschat. Dat de spla deze oorlog aan het winnen was. Hij sprak urenlang, en eindelijk, toen de middag overging in de avond, leek hij tot bedaren te komen.

spla-soldaat, donderde hij, – waar je ook bent, wat je ook aan het doen bent, of je in actie bent of in hinderlaag ligt, wat je beproevingen ook zijn, hoe je je ook voelt, in welke toestand je je ook bevindt, ik groet je en wens je geluk, spla-soldaat, met je heldhaftige zelfopoffering en je standvastigheid in het nastreven van je enige doel, het opbouwen van een nieuw Soedan. Kijk naar ons! Wij gaan een nieuw Soedan opbouwen!

Het gebulder klonk alsof de aarde openscheurde. De vrouwen begonnen weer te joelen en de mannen juichten. Ik hield mijn handen tegen mijn oren voor het lawaai, maar Moses sloeg ze weg.

– Maar er is veel werk te doen, ging Garang verder. – We hebben nog een lange weg te gaan. Jongens, – en Garang wees naar de zestienduizend weesjongens die voor hem zaten – jullie zullen morgen meevechten. Jullie zullen de strijd op het slagveld en op jullie scholen meestrijden. Van nu af aan zal alles in Pinyudo veranderen. Nu wordt het menens. Dit is niet zomaar een kamp waar je de gebeurtenissen afwacht. We kunnen niet langer wachten. Jullie jonge jongens zijn het zaad. Het zaad van het nieuwe Soedan.

==

Dat was de eerste keer dat we het Zaad werden genoemd, en vanaf dat moment stonden we onder die naam bekend. Na die toespraak veranderde alles in Pinyudo. Honderden jongens vertrokken meteen naar Bonga, het spla-opleidingskamp in de buurt. Ook onderwijzers gingen naar het opleidingskamp; de meeste mannen tussen de veertien en de dertig gingen naar Bonga en de scholen werden opnieuw georganiseerd met de leerlingen en onderwijzers die nog over waren.

Ook Moses vond dat het tijd was.

– Ik wil naar het opleidingskamp.

– Je bent nog te jong, zei ik.

Ik was zelf nog te jong, geloofde ik, dus was Moses het ook.

– Ik heb het aan een soldaat gevraagd, en die zei dat ik groot genoeg ben.

– Maar laat je mij hier dan achter?

– Jij kunt ook mee. Je moet ook mee, Achak. Waarvoor zijn we hier anders?

Ik wilde niet naar het opleidingskamp. Er waren veel agressieve jongens in Pinyudo, maar agressie heeft mij nooit in het bloed gezeten. Als de jongens wilden worstelen of boksen, uit verveling of om zich te bewijzen – en in Pinyudo wilden de jongens al om het minste of geringste vechten toen we weer wat waren aangesterkt – voelde ik me daar nooit zo toe geroepen. Als het geen vriendschappelijk partijtje voor de grap was, kon ik er niet warm voor lopen. Ik wilde alleen naar school, de Prinsesjes zien, het eten proeven dat hun moeder klaarmaakte en zoeken naar wat er onder hun jurk verborgen zat.

– Wie moet die oorlog uitvechten als mannen zoals wij het niet doen? vroeg Moses.

Volgens hem waren we dus mannen; hij was kennelijk gek geworden. We wogen maar zo’n veertig kilo, we hadden armen als stokjes. Maar het lukte me niet Moses zijn plan uit het hoofd te praten en die week vertrok hij. Hij ging bij de spla en ik zou hem voorlopig niet meer zien.

==

De zomer stond helemaal in het teken van werk en onrust. Kort na het vertrek van John Garang kwam er een andere charismatische jonge spla-commandant naar Pinyudo, en hij bleef. Hij heette Mayen Ngot en hij had een missie. Hij was landbouwdeskundige, net als Garang, en hij zag het als zijn taak het land langs de rivier te irrigeren. Hij was lang en met zijn witte shirt en broek leek hij wel een zwaan. Op een dag zagen we hem ijverig grote stukken onontgonnen land afzetten, met vier kleinere, grauwere eendjes in zijn kielzog, zijn in bruin uniform gestoken assistenten. De dag daarop kwam hij terug met een stel Ethiopiërs met tractors, die ongelooflijk snel de grond omploegden en die vanaf het water in ordelijke rechthoekjes verdeelden. Mayen Ngot was bijzonder efficiënt en daar had hij het ook graag over.

– Zien jullie wel hoe snel dat gaat? vroeg hij aan ons. Hij had zo’n driehonderd jongens bij de rivier verzameld om zijn plannen en onze rol daarin uiteen te zetten.

– Alle grond die jullie hier zien kan eten opbrengen. Als we dit land verstandig bewerken, kunnen we al het eten dat we nodig hebben hier vandaan halen, dankzij de rivier en onze goede zorgen.

Dat leek ons een uitstekend idee, maar we begrepen natuurlijk wel dat het zwaarste werk aan de weesjongens zou worden overgelaten, en zo ging het ook. Wekenlang gaf Mayen Ngot ons les in het gebruik van de schoffel, de schep, de kruiwagen, de bijl en de sikkel, en nog lang na het vertrek van de Ethiopische landbouwmachines deden wij al het lichamelijke werk. Terwijl wij de grond bewerkten en uiteindelijk tomaten, bonen, maïs, uien, pinda’s en sorghum zaaiden, liep Mayen Ngot mee, met stralende ogen vol visioenen van de overvloed van het land, en preekte.

– Hoe heet je, jaysh al-ahmar? vroeg hij me op een dag.

De Elf, die vlak bij me aan het werk waren, hadden de aanwezigheid van de grote man in onze buurt al opgemerkt. Ik zei hoe ik heette. Mayen Ngot verkoos mijn naam niet te gebruiken.

– Jaysh al-ahmar, heb jij al een idee hoe deze grond eruit zal zien als jullie klaar zijn? Zie je dat deze aarde eten is?

Ik zei dat ik het zag en dat ik dat een bijzonder spannende gedachte vond.

– Mooi, mooi, zei hij, en hij keek uit over de rijen van honderden jongens die allemaal over hun schoffel en hun schep gebogen stonden. De aanblik van al die uitgeteerde jongens die onder de zomerzon aan het werk waren, deed hem veel plezier.

– Allemaal! riep hij uit. – Allemaal eten!

En hij liep door, de rij langs.

Toen hij buiten gehoorsafstand was, barstte overal om me heen het gelach los, de Elf konden zich niet meer inhouden. Dat was de dag dat Mayen Ngot de bijnaam meneer Allemaal Eten kreeg. Nog maanden daarna wezen we iets aan – het maakte niet uit wat: een kei, een schep, een vrachtwagen – en zeiden dan: ‘Allemaal eten!’ Achor Achor kon hem het beste nadoen en gaf ook de meest uitgebreide voorstelling. Hij wees willekeurige voorwerpen aan, keek vaag naar de horizon en verkondigde: ‘Zie je die boom, jaysh al-ahmar? Allemaal eten. Die autoband? Allemaal eten. Die klodder mest, die stapel ouwe schoenen? Allemaal eten!’

==

Die herfst veranderde het kamp nog verder – het was nu helemaal gemilitariseerd, met starre regels, steeds vaker steeds meer verschillende taken voor ons allemaal, en veel meer toespelingen op het feit dat we hier allemaal voor één doel waren: te worden bijgevoed en vetgemest tot we groot genoeg waren om te kunnen vechten of tot de spla zo radeloos was dat ze ons ook zo wel konden gebruiken. Veel onderwijzers waren al terug uit het trainingskamp Bonga en het marcheren begon. Iedere ochtend werden we naar het exercitieterrein gebracht en in rijen gezet, en dan moesten we oefeningen doen en met de oudsten meetellen. Dan marcheerden we met onze schoffels en scheppen bij wijze van ak-47’s over het exercitieterrein onder het zingen van vaderlandslievende liederen. Na het marcheren kwamen de mededelingen van de dag en werden de nieuwe regels doorgegeven. Er leek geen eind aan de nieuwe richtlijnen en verboden te komen.

– Ik weet dat de meesten van jullie nu Engels leren, zei een nieuwe onderwijzer op een dag. Hij kwam net uit Bonga en stond al snel bekend als commandant Geheim. – Een paar jongens spreken het al heel aardig. Maar ik moet jullie waarschuwen dat dat niet betekent dat jullie dat Engels mogen gebruiken om met de hulpverleners hier te praten. Jullie mogen niet met niet-Soedanezen praten, of ze nu wit of zwart zijn. Begrepen?

We zeiden dat we het begrepen hadden.

– Als een hulpverlener jullie iets vraagt, houden jullie je aan de volgende regels: ten eerste doe je zo verlegen mogelijk. Het is het beste voor dit kamp en voor jullie zelf dat jullie niet met hulpverleners praten, zelfs als ze jullie iets vragen. Begrepen?

We zeiden tegen commandant Geheim dat we het begrepen hadden.

– En ten tweede: als iemand jullie iets over de spla mocht vragen, dan weten jullie daar niets van. Jullie weten niet wat de spla is, jullie hebben nog nooit iemand van de spla gezien, jullie weten niet eens wat die letters betekenen. Jullie zijn gewoon wezen en jullie zitten hier voor jullie veiligheid en om naar school te kunnen. Is dat duidelijk?

Dat begrepen we minder goed, maar de verdeeldheid tussen de vn en de spla zou ons de komende maanden duidelijker worden. De vn was steeds sterker vertegenwoordigd en elke maand kwamen er meer faciliteiten en spullen, maar ook de invloed van de spla in het kamp nam toe. Het etmaal werd precies tussen de partijen verdeeld. Voor donker stond alles in het teken van scholing en voeding, we kregen les en gezond eten en maakten op de waarnemers van de vn in ieder opzicht de indruk van gevluchte oorlogswezen. Maar ’s avonds en ’s nachts was het kamp van de spla. Dan nam de spla zijn deel van de voedselhulp die voor ons en de andere vluchtelingen werd gebracht, werden operaties op touw gezet en werd er rechtgesproken. Iedere jongen die zich had gedrukt voor het corvee of zich had misdragen kreeg stokslagen, en bij veel van die jongens, graatmager als ze waren, kon zo’n pak slaag blijvend letsel veroorzaken of zelfs dodelijk zijn. De lijfstraffen werden natuurlijk ’s nachts uitgedeeld, buiten het zicht van de internationale waarnemers.

De jongens in het kamp waren verdeeld over onze rebellenleiders. Velen, misschien zelfs de meesten, konden nauwelijks wachten tot ze naar Bonga mochten, een geweer kregen en leerden te doden, hun dorp te wreken, Arabieren dood te schieten. Maar er waren er ook veel zoals ik, die zich niet met de oorlog verbonden voelden en alleen wilden leren lezen en schrijven, en wachten tot de waanzin afgelopen was. En de spla maakte het niet makkelijk om in hun leger mee te vechten. Maandenlang hoorde ik geruchten over de ontberingen in Bonga, de zware opleiding, de meedogenloosheid. Er gingen jongens in dat kamp dood, wist ik, al kwamen daar steeds verschillende verklaringen voor die ik onmogelijk bevestigd kon krijgen. Uitputting, lijfstraffen. Jongens probeerden weg te lopen en werden neergeschoten. Jongens raakten hun geweer kwijt en werden dood geschoten. Ik weet nu dat veel berichten uit Bonga misleidend waren, maar tussen alles wat verborgen werd gehouden en de overdrijvingen lag toch wel een deel waarheid. Degenen die tegen de Arabieren wilden vechten moesten eerst tegen de ouderen vechten. Toch keerden elke week jongens vrijwillig de betrekkelijke veiligheid en rust van Pinyudo de rug toe om zich in kamp Bonga te laten trainen. Zo raakten we tussen die zomer en die winter vier van onze Elf kwijt, en ze kwamen uiteindelijk alle vier om. Machar Dieny is gaan vechten en sneuvelde in 1990 in Zuid-Soedan. Mou Mayuol ging bij de spla en kwam in 1992 om bij Juba. Aboi Bith ging bij de spla en sneuvelde in 1995 in Kapoera. Hij zal veertien jaar zijn geweest. Jongetjes zijn beroerde soldaten. Dat is het probleem.

==

Onze dagen zagen er nu heel anders uit. Vroeger hadden we alleen school, voetballen en eenvoudige taakjes zoals water halen; nu was er zwaar lichamelijk werk – nog afgezien van het werken op het land – en taken waar we in feite nog veel te jong voor waren.

Iedere morgen werden we in rijen op het exercitieterrein opgesteld, en dan wezen de oudsten een groep aan: – Jullie gaan de vrouw van commandant Kon helpen een omheining voor haar geiten te bouwen. En een andere groep: – Jullie gaan brandhout zoeken in het bos. En weer een andere: – Jullie gaan deze oudste helpen een nieuw huis voor zijn neef te bouwen. Na school, als we hadden gegeten, wisten we waar we heen moesten.

Ik heb twee weken geholpen bij het bouwen van een huis voor mijn biologieleraar. We werden voor allerlei soorten werk verhuurd, hoe groot of klein ook. We zaaiden tuinen in en bouwden gemakhuisjes. We deden de was voor alle oudsten die dat eisten. Veel spla-leden hadden hun gezin naar Pinyudo laten overkomen om in de buurt te wonen terwijl zijzelf in Bonga in opleiding waren. Wij deden hun was in de rivier, haalden water voor de vrouwen van de officieren en deden al het werk dat ze maar voor ons verzonnen. Dat gebeurde onbetaald, we mochten degene voor wie we werkten niet eens om een glas water vragen en we kregen het ook niet zomaar. Ik heb eens om drinken gevraagd nadat de Elf en ik – of althans tien van de Elf, want Isaac hield zich ziek – een huis voor het gezin van een pas aangekomen officier hadden gebouwd. We gingen naar de deur van de hut, die we er net zelf in hadden gehangen, en de vrouw van de officier kwam erdoor naar buiten en keek ons nijdig aan.

– Water? Grapje zeker? Wegwezen, muggen. Drink maar uit een plas!

Vaak moesten we tot na donker doorwerken. Maar soms mochten we ook aan het eind van de middag alweer weg en dan konden we spelen. In Pinyudo werd overal gevoetbald, op veldjes zonder zichtbare grenzen of doelen. Eén jongen nam de bal – er waren altijd nieuwe voetballen, een cadeautje van John Garang, zeiden ze – en dribbelde ermee weg, en al snel zaten er honderd andere jongens achter hem aan die de bal alleen maar even wilden aanraken. En zelfs dan, aan het eind van de middag, kreeg een oudste soms opeens een idee.

– Hé, jij! riep hij dan naar de menigte jongens die op blote voeten de bal door het stof achterna zat. – Jullie drieën, kom eens hier. Ik heb iets voor jullie te doen.

En dan gingen we.

Niemand wilde het bos in, want daar verdwenen jongens. Van de eerste twee die omkwamen wist iedereen dat ze door een leeuw waren verslonden, dus bouwmateriaal zoeken in het bos was een karwei waar iedereen met een boog omheen liep. Als ze werden opgeroepen voor iets in het bos, werden sommige jongens helemaal gek. Ze verstopten zich in bomen. Ze liepen weg. Velen vluchtten naar Bonga om soldaat te worden, alles om maar niet naar het bos te hoeven waar jongens verdwenen. Het werd met de maand erger. De rijkdommen van het bos raakten met de dag verder uitgeput, dus de jongens die gras of boomstammen of brandhout moesten halen, moesten elke dag dieper het bos in, dichter naar het onbekende toe. Er kwamen steeds meer jongens niet meer terug, maar het werk ging door, de bebouwing strekte zich steeds verder uit.

Op een dag kwam de wind, die tientallen daken van de huizen van de oudsten wegblies. Zes jongens werden aangewezen om de daken te herbouwen, en daar waren Isaac en ik mee bezig toen commandant Geheim ons aantrof.

– Naar het bos, jullie. We hebben geen aanmaakhout meer.

Zo netjes en beleefd mogelijk zei ik: – Nee, meneer. Ik wil niet door een leeuw worden opgegeten.

Commandant Geheim richtte zich verontwaardigd op. – Dan krijg je slaag!

Dat waren de heerlijkste woorden die ik ooit had gehoord. Ik was bereid elke straf te ondergaan die hij maar wilde, als ik maar niet werd opgegeten. Commandant Geheim nam me mee naar de barak en gaf me met een bamboestok voor mijn benen en billen, hard, maar niet gemeen. Na afloop moest ik een grijns onderdrukken. Ik voelde me een overwinnaar en rende weg, ik kon het liedje niet binnenhouden dat ik bij mezelf tegen de nachtlucht zong.

Kort daarna wilde geen jongen het bos meer in en werd er steeds meer geslagen. En naarmate er meer geslagen werd, kwamen er ook meer manieren om het effect daarvan te verminderen. Er ontstond een uitgebreid leensysteem voor kleren voor degenen die een pak slaag verwachtten. Doorgaans kreeg het slachtoffer een paar uur van tevoren een waarschuwing, en in die tijd kon hij zoveel onderbroeken en korte broeken lenen als hij over elkaar aan kon trekken zonder op te vallen. De lijfstraffen werden doorgaans na donker uitgedeeld en daar waren we dankbaar voor, want dan zag je onze vulling minder duidelijk.

Na een paar weken lieten de onderwijzers, uit laksheid of omdat ze ons militaire discipline wilden bijbrengen, het uitdelen van slaag voor overtredingen aan onszelf over. Hoewel in het begin wel een paar jongens het inderdaad deden – later zouden ze de prijs voor hun enthousiasme betalen – werd er algemeen een systeem toegepast waarbij de stok op de grond neerkwam in plaats van op het achterwerk van het slachtoffer en beide partijen de verwachte geluiden van inspanning en pijn maakten.

==

De nieuwe militaire strengheid was vervelend, maar verder voelden we ons sterk en er ging niemand dood. De meesten kwamen nog steeds aan en konden werken en rennen. Er was genoeg eten, en dat eten zorgde zelfs voor het enige betrouwbare excuus om ’s middags niet te hoeven werken. In onze groep van twaalf kookte iedereen om de beurt en als je moest koken, hoefde je die dag niet naar school of naar het karwei daarna, want dan had je het veel te druk met de maaltijd voor de elf anderen. De vrachtwagen met eten kwam een keer per maand. Dan moesten wij de voorraden naar het kamp dragen en in een rij plaatstalen schuren opslaan. De zakken met maïsmeel, witte bonen, linzen en plantaardige olie waren net zo groot als wijzelf en moesten vaak door twee jongens worden gedragen.

Elke twaalfde dag had ik vrij, en dat was een mooie dag. De nacht ervoor viel ik al met een glimlach in slaap en als de dag naderde werd mijn stemming steeds uitgelatener. ’s Morgens sliep ik eerst uit als de Elf naar het exercitieterrein en naar school waren, en als ik wakker werd, bedacht ik wat ik klaar zou maken. Daar dacht ik over na terwijl ik naar de rivier liep om water te halen, en op de terugweg ook. Soep was zowat het enige wat we voor de lunch konden maken, maar als ik aan de beurt was, probeerde ik een andere soep te verzinnen dan linzensoep. Linzensoep aten we elke dag en de meeste jongens van onze groep waren allang tevreden als ze dat klaarmaakten of te eten kregen, maar omdat ik de leider was, wilde ik iets beters maken, iets wat de Elf het gevoel gaf dat ze bijzonder waren.

Ik keek altijd of we in onze voorraad ergens iets extra’s van hadden wat ik voor iets anders kon ruilen. Als we bijvoorbeeld een extra rantsoen rijst hadden, kon ik dat misschien bij de rivier voor een vis ruilen. Dan kon ik vissoep maken, en de Elf waren dol op vissoep. Terwijl zij op school zaten, was ik druk bezig met de soep en dacht ik vast na over het avondeten. Maar soep maken neemt niet de hele dag in beslag, dus ik had wel wat tijd voor mezelf. Zelfs als een oudste me zag luieren kon ik altijd zeggen ‘ik heb vandaag kookcorvee’ en dan zei hij niets meer. Het was van groot belang dat je je verantwoordelijkheid als kok serieus nam.

Ik was een uitstekende kok, maar het opdienen van de soep was in het begin wel moeilijk. In het begin waren er nog geen borden of bestek in het kamp, dus zelfs de soep werd opgediend op de zakken waar het graan in had gezeten. Die waren van stevig geweven plastic, dus de soep bleef er wel op liggen zonder erdoorheen te lekken. Eindelijk, na maanden, kregen we bestek en na nog een paar maanden werden er borden uitgedeeld, één aluminium bord per persoon. In Pinyudo ontbeten we nooit, maar na een tijdje gingen we ’s morgens thee drinken, al werd er geen thee uitgedeeld. We moesten een deel van ons voedselrantsoen in het dorp voor thee en suiker ruilen. Als we niets hadden om voor suiker te ruilen of als er geen suiker in de winkels lag, leerden we bijen te zoeken en honing uit de nesten te halen.

Op een dag toen ik moest koken, kwam een van de buren, een jongen met een rond gezicht, Gor, naar me toe rennen. Hij had duidelijk een nieuwtje te vertellen, maar wij waren geen vrienden en hij was zichtbaar teleurgesteld dat er niemand anders was en hij het dus met mij als toehoorder moest doen.

– De Verenigde Staten zijn Koeweit en Irak binnengevallen!

Ik wist niet wat Koeweit of Irak was. Gor was slim, maar zijn kennis van de wereld stak me. Ik had altijd gedacht dat iedereen in Pinyudo hetzelfde onderwijs kreeg, maar er waren ongelijkheden die ik moeilijk kon plaatsen.

– Ze redden Koeweit van Saddam Hoessein! Met vijfhonderdduizend man veroveren ze Koeweit weer terug. Ze jagen Hoessein weg!

Eindelijk, nadat ik een paar minuten lang had gedaan alsof ik er alles van begreep, slikte ik mijn trots een beetje in en vroeg om een grondige uitleg. Saddam Hoessein was de dictator van Irak, vertelde Gor, en hij voorzag het Soedanese regeringsleger van wapens en vliegtuigen. Hoessein had Khartoum geld en zenuwgas gegeven. Sommige helikopters die onze dorpen hadden gebombardeerd, werden door Iraakse piloten gevlogen.

– Dus dat is goed nieuws, vroeg ik, – dat de Verenigde Staten hem aanvallen?

– Ja, ja nou! zei Gor. – Dat betekent dat de Amerikanen binnenkort ook Khartoum gaan aanvallen. Het betekent dat ze alle moslimdictators van de hele wereld gaan verjagen. Dat betekent het, absoluut. Dat garandeer ik je. God heeft gesproken, door de Amerikanen, Achak.

En hij liep door, op zoek naar nog meer jongens die hij kon voorlichten.

Een tijdlang was dat de meest aangehangen theorie: dat de oorlog in Irak en Koeweit onvermijdelijk zou leiden tot het omverwerpen van het fundamentalistisch-islamitische bestuur in Soedan. Maar dat gebeurde niet. Het zag er dat jaar voor de spla niet veelbelovend uit. Er werden veldslagen en terrein verloren en de rebellen begonnen hun eigen mensen op te eten, zoals te voorzien was.

==

Op een ochtend werd er om tien uur een bijeenkomst aangekondigd. De school ging dicht en we stroomden naar buiten.

– Naar het exercitieterrein! zeiden de onderwijzers.

Ik vroeg aan Achor Achor waar die bijeenkomst voor was, en hij wist het ook niet. Ik vroeg het aan een andere grote jongen, maar die snauwde: – Ga nou maar naar het exercitieterrein. Je vindt het vast leuk.

– Moeten we vanmiddag werken?

– Nee. Vanmiddag krijgen we les.

Achor Achor en ik liepen in een uitgelaten stemming naar het exercitieterrein. Alles was beter dan ’s middags werken, en al snel zaten we op de voorste rij van een snel aangroeiende massa jongens. Er was die week een spla-commandant in het kamp, Giir Chuang, en we gingen ervan uit dat de bijeenkomst ter ere van hem was.

Commandant Geheim was er ook, en commandant Gesp en meneer Allemaal Eten en meneer Kondit en alle andere oudsten. Ik keek of ik Dut ergens zag, maar ik kon hem niet vinden. Hij was nu al maanden sporadisch in het kamp aanwezig en de jongens die met hem hadden gelopen, bedachten allerlei theorieën: hij was commandant van de spla geworden, hij was in Addis Abeba gaan studeren. Hoe dan ook, we misten hem allemaal die dag. Ik keek om me heen en zag dat de meeste jongens ongeveer van mijn leeftijd waren, ergens tussen de zes en de twaalf. Er waren maar heel weinig oudere jongens bij. Iedereen grijnsde en lachte en al snel begonnen ze te zingen. Deng Panan, de bekendste zanger van vaderlandslievende liederen en onder de rebellen een beroemdheid, kwam met een microfoon voor ons staan. Hij zong over God en het geloof, over veerkracht en het lijden van de Zuid-Soedanezen onder de Arabieren. Er steeg een gejuich op toen hij het lied aanhief dat een van de jongens in Pinyudo had geschreven.

==

We zullen strijden om ons land, Soedan, te bevrijden

Ja! Met de AK-47.

Het Rode Leger komt,

We komen eraan!

Met het geweer in de linkerhand

En de pen in de rechter

Bevrijden we ons vaderland, oh, ooo.

==

Ondertussen marcheerde er een peloton van vijftien soldaten het terrein op. Ze gingen in een rechte lijn schouder aan schouder voor ons staan. Daarna werd er een rij verfomfaaide mannen het exercitieterrein op geduwd, met touwen aan elkaar vastgebonden, allemaal ondervoed zo te zien en sommigen bloedend uit schaafwonden aan hoofd en voeten.

– Wie zijn dat? fluisterde Achor Achor.

Ik had geen idee. Ze knielden nu, op een rij, met hun gezicht naar ons toe, en ze zongen niet mee. De spla-soldaten, met schone uniformen aan, stonden achter hen met hun ak-47 in de hand. Een van de vastgebonden mannen zat vlak tegenover me. Even ving ik zijn blik en hij keek me recht aan, vol onversneden woede.

Toen Deng Panan klaar was met zingen, nam Giir Chuang de microfoon over.

– Jongens, jullie zijn de toekomst van Soedan! Daarom noemen we jullie het Zaad. Jullie zijn het zaad van het nieuwe Soedan.

De jongens om me heen juichten. Ik bleef strak naar de vastgebonden mannen kijken.

– Binnenkort is Soedan van jullie! riep Giir Chuang.

De jongens juichten weer.

De commandant had het over onze mogelijkheden om ons geliefde land te herstellen als de oorlog afgelopen was, dat we terug zouden komen in een verwoest Soedan, dat wachtte op het Zaad – dat alleen wij met onze handen, onze rug en onze hersens Zuid-Soedan konden opbouwen. Weer juichten we.

– Maar totdat het vrede in Soedan is, moeten we goed opletten. We mogen geen zwakheid in ons midden toelaten en verraad kunnen we niet accepteren. Zijn jullie het daarmee eens?

We knikten.

– Zijn jullie het daarmee eens?

We zeiden dat we het ermee eens waren.

– Deze mannen zijn verraders! Ze zijn abnormaal! Nu keken we naar de mannen. Ze waren in lompen gekleed.

– Het zijn verkrachters!

Giir Chuang leek een reactie van ons te verwachtten, maar we zwegen. We waren de draad van het betoog kwijt. We waren nog te klein om precies te begrijpen wat verkrachting was, hoe erg dat was.

– Ze hebben ook geheimen van de spla aan de regering van Soedan doorgegeven en ze hebben plannen van de spla aan khawaja’s hier in Pinyudo verraden. Ze hebben onze beweging in gevaar gebracht en geprobeerd alles teniet te doen wat wij samen hebben bereikt. Het nieuwe Soedan dat jullie zullen erven – daar hebben zij op gespuugd! Als we ze hun gang lieten gaan zouden ze alles vergiftigen wat we hebben. Als we ze de kans gaven, zouden ze met de regering collaboreren tot we allemaal moslim waren, tot we om genade smeekten onder de laars van de Arabieren met hun sharia! Kunnen we dat toelaten, jongens?

We riepen van nee. Ik vond dat die mannen beslist voor hun verraad gestraft moesten worden. Ik haatte ze. Toen gebeurde er iets onverwachts. Een van de mannen riep iets.

– Wij hebben niets gedaan! We hebben niemand verkracht! Dit is een schijnvertoning!

De protesterende man kreeg een klap met een geweerkolf tegen zijn hoofd. Hij viel voorover. De andere gevangenen vatten nu moed en begonnen hun zaak te bepleiten.

– Jullie worden voorgelogen! jammerde een van hen. – Allemaal leugens!

Ook hij kreeg een klap met een geweerkolf.

– De spla eet zijn eigen mensen op!

Die man kreeg een schop in zijn nek, zodat hij in het stof viel.

Giir Chuang leek verbaasd dat het daarbij bleef, maar hij zag er een opening in.

– Zien jullie nu hoe ze tegen jullie liegen, Zaad van het nieuwe Soedan? Ze kennen geen schaamte. Ze liegen ons voor, ons allemaal. Kunnen we dat toelaten? Kunnen we toelaten dat ze ons recht in het gezicht kijken en de toekomst van onze nieuwe natie bedreigen met hun verraad?

– Nee! riepen we.

– Kunnen we dat verraad onbestraft laten?

– Nee! riepen we.

– Mooi. Ik ben blij dat jullie het met me eens zijn.

En toen stapten de soldaten naar voren, twee soldaten achter elk van de vastgebonden mannen vandaan. Ze richtten hun geweer op het hoofd en de borst van de mannen en schoten. De kogels gingen door de mannen heen en er steeg een stofwolk op.

Ik gilde. Duizend jongens gilden. Ze hadden alle mannen doodgeschoten.

Maar één man was nog niet dood. De commandant wees naar een gevangene die nog ademhaalde en lag te trappen. Een soldaat liep naar hem toe en schoot nog een keer, nu in zijn gezicht.

We wilden wegrennen. De eerste paar jongens die weg probeerden te komen werden tegen de grond geslagen door hun onderwijzers en kregen met de stok. De anderen bleven staan en durfden zich niet te verroeren, maar het gegil en gehuil hield niet op. We huilden om de moeders en vaders die we in geen jaren hadden gezien, zelfs om ouders van wie we wisten dat ze dood waren. We wilden naar huis. We wilden weg van het exercitieterrein, weg uit Pinyudo.

De commandant maakte abrupt een eind aan de bijeenkomst.

– Bedankt. Tot de volgende keer, zei hij.

Nu renden de jongens alle kanten op. Sommigen klampten zich vast aan de eerste volwassene die ze tegenkwamen, trillend en huilend. Sommigen lieten zich ter plekke op de grond vallen en bleven opgerold liggen snikken. Ik draaide me om, braakte en rende, telkens op de grond spugend, naar het huis van meneer Kondit, die al terug was en binnen op zijn bed naar het plafond zat te staren. Ik had hem nooit zo asgrauw gezien. Zijn handen lagen slap op zijn knieën.

– Ik ben zo moe, zei hij.

Ik ging bij hem op de grond zitten.

– Ik snap niet meer wat ik hier nog doe, zei hij. – Alles is zo verwarrend geworden.

Ik had nog nooit meegemaakt dat meneer Kondit ergens aan twijfelde.

– Ik weet niet of we hier ooit nog uit zullen komen, Achak. Niet op deze manier. Dit is niet goed. We doen niet echt ons best.

Zo bleven we zitten tot de schemering inviel. Toen ging ik naar huis, naar de Elf, van wie er nu nog maar negen over waren. Twee jongens waren die middag vertrokken en kwamen niet meer terug.

Na die dag bleven veel jongens weg bij de bijeenkomsten, welke reden er ook werd gegeven om ons bij elkaar te roepen. Ze verstopten zich in hun barak en hielden zich ziek. Ze gingen naar het medisch centrum of naar de rivier. Ze bedachten van alles om maar niet naar de bijeenkomsten te hoeven, en omdat er geen presentielijsten konden worden bijgehouden, kregen ze maar zelden straf.

Na de executies deden allerlei verhalen de ronde. De mannen werden van verschillende misdaden beschuldigd, maar aan de verkrachting waren ze volgens de geruchten in het kamp onschuldig. Een van de mannen was weggelopen met een vrouw die een hoge spla-officier voor zichzelf had bestemd, en hij had de bruidegom toen van verkrachting beschuldigd. De moeder van de vrouw, die het niet met het huwelijk eens was, had de aantijging bevestigd en beweerd dat de vrienden van de bruidegom haar ook hadden verkracht. Daarmee was de zaak rond en de mannen werden veroordeeld. Het enige wat er toen nog hoefde te gebeuren was de executie, in het bijzijn van tienduizend jongens.

==

Ik was nu bijna op een leeftijd dat ik naar het opleidingskamp zou worden gestuurd, Julian, maar dat lot bleef me bespaard doordat we allemaal uit Pinyudo weg moesten, alle veertigduizend, verjaagd door de Ethiopische strijdkrachten die president Mengistu hadden afgezet. Dat zat er al een tijdlang aan te komen, hoorde ik later, en het was de oorzaak van de ellende die Ethiopië nog jaren in zijn greep zou houden. Maar het begon met een verbond tussen ongelijksoortige groepen in Ethiopië, met hulp van Eritrese separatisten. De Ethiopische rebellen en de Eritreeërs hadden elkaar nodig. In ruil voor hun hulp beloofden de Ethiopiërs de Eritreeërs de onafhankelijkheid als hun staatsgreep lukte. De staatsgreep slaagde inderdaad, maar daarna werden de verhoudingen tussen de beide landen ingewikkelder.

Ik kwam net uit de kerk toen het nieuws ons bereikte. Mijn kerk was vlak bij het deel van het kamp waar de Ethiopische hulpverleners woonden, en na de mis zagen we ze huilen, de vrouwen en de mannen.

– De regering is gevallen, Mengistu is weg, jammerden ze.

We kregen te horen dat we alles bij elkaar moesten rapen wat we konden, zodat we klaarstonden om te vertrekken. Toen ik bij onze barak kwam, was die al leeg; de overgebleven Negen waren al weg en hadden een briefje achtergelaten: Kom naar de rivier – De Negen. Ik propte zoveel mogelijk opgespaard eten en dekens in een maïszak. In minder dan een uur stonden alle jongens, gezinnen en rebellen op het terrein, klaar om uit Pinyudo weg te gaan. Alle vluchtelingen uit het kamp liepen overal verspreid, sommigen renden, anderen waren kalm en onaangedaan alsof ze een wandeling naar het volgende dorp gingen maken. Toen brak de hemel open.

Het begon te stortregenen. Het was de bedoeling geweest dat we de Gilo zouden oversteken en ons aan de andere kant zouden hergroeperen, misschien in Pochalla. Maar bij het water bleek al snel dat de groepen niet goed georganiseerd waren. De regen spoelde in een grijze chaos alle orde van de evacuatie weg. Ik kon de Negen niet vinden. Ik zag maar heel weinig mensen die ik kende. In de verte zag ik commandant Gesp met een kapotte megafoon boven op een jeep zitten. Hij blafte gedempte instructies. De grond bij de rivier was modderig, iedereen was doornat en waadde door de snelstromende, gezwollen rivier. De stroom sleurde afval en bomen mee.

De eerste schoten leken zacht en ver weg. Ik draaide me om en keek waar het geluid vandaan kwam. Ik zag niets, maar de schoten werden steeds luider. De aanvallers waren dichtbij. De geluiden volgden elkaar sneller op en ik hoorde de eerste gillen. Een vrouw verderop in de rivier spoog een straal bloed uit voordat ze levenloos in het water viel. Ze was door een onzichtbare belager neergeschoten en de stroming voerde haar al snel naar mijn groep toe. Nu brak de paniek uit. Tienduizenden spetterden door het ondiepe gedeelte van de rivier, en er waren er te veel die niet konden zwemmen. Op de oever blijven betekende een zekere dood, maar in die gezwollen, snelstromende rivier springen was waanzin.

De Ethiopiërs vielen ons aan, samen met hun Eritrese bondgenoten, en de Anyuak deden mee. Ze wilden ons niet meer in hun land, ze namen wraak voor duizend misdaden en beledigingen. De spla probeerde het land uit te komen met jeeps, tanks en flinke voedselvoorraden die de Ethiopiërs misschien als hun eigendom beschouwden, dus ze hadden redenen om het niet met het vertrek van de rebellen eens te zijn. Toen de lucht werd verscheurd door kogels en artillerievuur, werd alles versneld en begon het grote sterven.

Ik bleef te lang staan aarzelen in het ondiepe water, dat tot mijn buik kwam. Overal om me heen namen de mensen een besluit: in de rivier springen of stroomafwaarts rennen op zoek naar een smaller gedeelte, een boot, een oplossing.

– Kom, de rivier over. Aan de overkant is het veiliger.

Ik draaide me om. Het was Dut. Weer kwam Dut me leiding geven.

– Maar ik kan niet zwemmen, zei ik.

– Blijf maar dicht bij mij. Ik trek je wel naar de overkant.

We vonden een plek waar de rivier smaller was.

– Kijk!

Ik wees naar de andere oever, waar twee krokodillen lagen.

– Geen tijd om je zorgen te maken, zei Dut.

Ik krijste het uit. Ik was verlamd.

– Vorige keer hebben ze je toch ook niet opgegeten, weet je nog? Misschien vinden ze Dinka niet lekker.

– Ik kan het niet!

– Spring! Begin maar te zwemmen. Ik ben vlak achter je.

– Maar mijn zak?

– Laat maar liggen. Die kun je niet meenemen.

Ik liet de zak vallen, mijn hele bezit, en sprong in het water. Ik roeide met mijn tot klauwen gekromde handen, met alleen mijn hoofd boven water. Dut zwom naast me. – Goed zo, fluisterde hij. – Goed zo. Ga zo door.

Ik zwom en voelde dat de stroom me meesleurde. Ik keek naar de krokodillen en verloor ze geen moment uit het oog. Ze verroerden zich niet. Ik roeide door. Achter me voelde ik een enorme dreun. Ik keek om en zag de soldaten in het gras op de oever geknield op ons schieten. Overal zag ik hoofden van jongens in de rivier en om hen heen het witte water, het afval, de neerstortende regen en kogels. Alle hoofden probeerden naar de overkant te komen en hun lichaam onder het water te verstoppen. Overal klonk gegil. Ik roeide en trappelde. Ik keek weer naar de plek op de oever waar ik de krokodillen voor het laatst had gezien. Ze waren weg.

– De krokodillen!

– Ja. We moeten opschieten. Kom. We zijn met zoveel. Statistisch zijn we in het voordeel. Zwemmen, Achak, gewoon doortrappelen.

Van heel dichtbij klonk een gil. Toen ik omkeek, zag ik een jongen tussen de kaken van een krokodil. De rivier bloeide rood op en het gezicht van de jongen verdween.

– Doorzwemmen. Hij heeft het nu te druk om jou te pakken.

We waren nu halverwege, en mijn oren hoorden het gesis onder water en de kogels en granaten die door de lucht scheurden. Telkens als mijn oren onder water kwamen, nam het gesis bezit van mijn hoofd en kreeg ik het gevoel dat dat de krokodillen waren die op me afkwamen. Ik deed mijn best om mijn oren boven water te houden, maar als ik mijn hoofd te hoog hield, stelde ik me voor dat ik een kogel in mijn achterhoofd zou krijgen. Dan dook ik weer onder en hoorde dat krijsende gesis onder water weer.

Op de oever die we achterlieten klonk een panisch geschreeuw. Ik keek om en zag een Dinka met een geweer, die naar de rivier stond te schreeuwen. – Breng me naar de overkant! riep hij. – Breng me naar de overkant! Vlak bij hem zwom een man, bij hem vandaan. Een ander dook erin en begon ook te zwemmen. – Ik kan niet zwemmen! Breng me naar de overkant! Help! Maar de mannen zwommen door. Ze hadden te veel haast om de gewapende man te helpen. Toen richtte de gewapende man zijn geweer op de zwemmende mannen en begon te schieten. Dat gebeurde nog geen vijftien meter bij me vandaan. De gewapende man schoot een van de zwemmers dood voordat zijn eigen schouders in rode spetters ontploften, geraakt door Ethiopische kogels. Hij viel opzij, met zijn hoofd in de modder van de oever.

Het is puur geluk dat ik die dag de overkant bereikte. Mijn voeten raakten de bodem en ik gooide me op de oever. Op dat moment ontplofte er nog geen tien meter voor me een granaat. Dut was nergens te bekennen.

– Rennen, naar het gras!

Wie riep dat?

– Kom nou!

Ik klom op het droge en een man greep me bij mijn arm. Weer was het Dut. Hij tilde me op en gooide me naast zich in het hoge gras neer. Daar bleven we op onze buik liggen en keken naar de rivier.

– We moeten hier stil blijven liggen, zei hij. – Anders zien ze ons en dan schieten ze. Nu beschieten ze het stuk verderop, dus hier zijn we nog het veiligst.

We bleven een halfuur op onze buik liggen terwijl de mensen de oever op klommen en langsrenden. Vanaf de hoge oever konden we alles zien, we zagen veel te veel.

– Doe je ogen dicht, zei Dut.

Ik zei dat ik dat zou doen en drukte mijn gezicht tegen de grond, maar stiekem keek ik toch naar de slachtpartij daar beneden. Duizenden jongens, mannen, vrouwen en kleine kinderen staken de rivier over en de soldaten schoten ze dood, soms in het wilde weg en soms gericht. Aan onze kant van de rivier schoten een paar manschappen van de spla terug, maar de meesten waren al ontsnapt en hadden de Soedanese burgers alleen en onbeschermd achtergelaten. Vanaf dat moment hadden de Ethiopiërs de doelwitten voor het uitkiezen, de meeste ongewapend. Te midden van die chaos stonden de Anyuak, die zich nu bij het Ethiopische leger hadden aangesloten in hun oorlog tegen ons. Alle opgekropte onlustgevoelens van de Anyuak zochten zich die dag een uitweg, ze joegen de Soedanezen hun land uit met kapmessen en de paar geweren die ze hadden. Ze schoten op degenen die naar de rivier renden, ze hakten op hen in en ze schoten op degenen die wild in het water rondspartelden. Granaten ontploften en witte pluimen stoven tien meter de lucht in. Vrouwen lieten hun baby in de rivier vallen. Jongens die niet konden zwemmen verdronken. Een vluchtende vrouw was het ene moment nog in beweging, dan kwam er een regen van kogels of een granaatpluim en daarna lag ze stil en werd door de stroom meegesleurd. Sommige doden werden door krokodillen opgegeten. De rivier had die dag veel kleuren: groen, wit, zwart, bruin en rood.

==

Toen het donker werd, kwamen Dut en ik uit onze schuilplaats. We waren nog niet ver weggerend toen er iets ongelooflijks gebeurde: ik zag Achor Achor. Hij stond daar gewoon midden op het pad om zich heen te kijken en wist niet welke kant hij op moest. Dut en ik botsten bijna tegen hem aan.

– Mooi, zei Dut. – Nu hebben jullie elkaar. Ik zie jullie in Pochalla.

Dut ging terug naar de rivier om gewonden en verdwaalden te zoeken. Dat was de laatste keer dat we Dut Majok hebben gezien.

– Waar gaan we nu heen? vroeg ik.

– Hoe moet ik dat weten? vroeg Achor Achor.

Het was niet duidelijk welke kant we op moesten. Het gras was hier nog steeds hoog en ik was bang dat er misschien leeuwen en hyena’s zaten. Al snel vonden we nog twee jongens, een paar jaar ouder dan wij. Ze leken sterk en waren helemaal niet gewond.

– Waar gaan jullie naartoe? vroeg ik.

– Naar Pochalla, zeiden ze. – Daar zit iedereen nu. In Pochalla kijken we wel waar we heen kunnen.

We liepen met hen mee, al wisten we niet hoe ze heetten. We renden met ons vieren en Achor Achor en ik hadden het idee dat dit goede jongens waren om mee te rennen. Ze waren snel en doelgericht. We renden door de nacht, door het natte gras, en roken de geur van houtvuurtjes. Er stond een stevige wind, die de rook onze kant op blies en het gras heftig heen en weer liet zwiepen. Ik had het gevoel dat ik misschien wel altijd zou moeten doorrennen, mijn hele leven lang, en dat ik dat niet altijd meer zou kunnen. Maar nu was ik niet moe en mijn ogen zagen alles in het donker. Ik voelde me veilig bij die jongens.

– Kom eens hier! zei een vrouwenstem. Ik keek om me heen waar het geluid vandaan kwam en zag een Ethiopische in uniform. – Kom maar, ik breng jullie wel naar Pochalla! zei ze. De andere jongens begonnen al naar haar toe te lopen.

– Nee! zei ik. – Zie je niet wat ze aan heeft?

– Wees maar niet bang, zei ze. – Ik ben gewoon een vrouw! Een moeder die jullie wil helpen. Kom maar, kinderen! Ik ben jullie moeder! Kom maar hier!

De onbekende jongens renden naar haar toe. Achor Achor bleef bij mij staan. Toen ze een paar meter van haar af waren, draaide de vrouw zich om, pakte een geweer uit het gras, en met haar ogen vol wit schoot ze de grootste jongen door het hart. Ik zag de kogel er bij zijn rug weer uit komen. Zijn lichaam knielde en viel toen opzij, zijn hoofd raakte de grond nog vóór zijn schouder.

Voordat we konden wegvluchten schoot ze nog een keer en raakte nu de arm van de andere sterke jongen. Door de klap tolde hij om en viel. Toen hij overeind wilde komen en wegrennen, werd hij door een laatste kogel, die zijn lichaam bij het sleutelbeen binnenging en er bij zijn middenrif weer uit kwam, snel naar het hiernamaals gestuurd.

– Rennen!

Dat was Achor Achor, die wegstoof. Ik was roerloos blijven staan. Ik was gebiologeerd door de vrouw, die haar geweer nu op mij richtte.

– Rennen! riep hij weer, en nu pakte hij me van achteren bij mijn shirt. We renden weg, doken in het gras en tijgerden zo snel we konden bij de vrouw vandaan, die nog steeds tegen ons riep: – Kom terug! Ik ben jullie moeder, kom terug, kinderen!

Overal waar Achor Achor en ik kwamen aanrennen, vluchtten de mensen voor ons. Niemand vertrouwde niemand in het donker. Niemand wachtte tot hij erachter was wie wie was. Toen het nog donkerder werd, hield het schieten op. We dachten dat de Ethiopiërs ons wel niet tot Pochalla zouden achtervolgen, dat ze alleen de Soedanezen uit hun land wilden verdrijven.

– Kijk, zei Achor Achor.

Hij wees naar twee lange, aan elkaar gebonden grassprieten die over het pad lagen.

– Wat betekent dat?

– Dat betekent dat we daar niet heen moeten. Iemand wil ons waarschuwen dat het daar niet veilig is.

Overal waar we grassprieten over het pad zagen liggen, kozen we een andere richting. De nacht werd heel stil om ons heen en de hemel was al snel helemaal zwart. Achor Achor en ik liepen urenlang, en omdat we zo vaak van richting moesten veranderen, kregen we al snel het vermoeden dat we in kringetjes rond liepen. Eindelijk kwamen we bij een breed pad met oude, opgedroogde bandensporen van een auto of een vrachtwagen. Er lagen geen grasstengels en Achor Achor wist zeker dat dit pad naar Pochalla leidde.

We liepen ongeveer een uur in de wilde, warme wind toen we een dierengeluid hoorden. Het was geen volwassene – die hadden we onderweg al vaak horen kermen en kokhalzen – het was een baby, die zacht en hees jammerde. Ik schrok van het ongewone geluid, verstikt en diep, als het gegrom van een stervende kat. Al snel vonden we het kindje, dat ongeveer een halfjaar oud was, naast de moeder, die over het pad lag, dood. De baby probeerde nog bij de moeder te drinken, gaf het toen op en huilde, de kleine handjes tot vuistjes gebald.

De moeder van de baby was in haar middel geschoten. Misschien was de kogel in de rivier door haar heen gegaan en had ze nog tot hier kunnen kruipen voordat ze neerviel. Er lag een lang bloedspoor.

– We moeten die baby meenemen, zei Achor Achor.

– Wat? zei ik. – Die gaat huilen en dan vinden ze ons.

– We moeten de baby meenemen, zei Achor Achor weer, en hij hurkte bij het blote kindje neer. Hij wikkelde het in de rok van de moeder. – We hoeven die baby hier niet achter te laten.

Toen Achor Achor het kindje had ingepakt en tegen zich aan hield, werd het stil.

– Zie je wel, het is een stille baby, zei hij.

Zo liepen we een tijdje door met de Stille Baby. Ik dacht dat die nu wel ten dode opgeschreven zou zijn.

– Een baby die bij een dode moeder drinkt, gaat zelf ook dood, zei ik.

– Idioot, zei Achor Achor. – Waar slaat dat nou op. De Stille Baby blijft leven.

Om beurten droegen we de Stille Baby, die onder het lopen nauwelijks geluid maakte. Tot de dag van vandaag weet ik niet of het een jongetje of een meisje was, maar in mijn gedachten is het een meisje. Ik hield haar dicht tegen me aan en haar warme hoofdje lag tussen mijn schouder en mijn kin. We renden langs kleine vuurtjes en door lange stukken donkere stilte. De hele tijd lag de Stille Baby tegen mijn borst of over mijn schouder met haar oogjes wijdopen en gaf geen kik.

Midden in de nacht troffen Achor Achor en ik een groep die in het gras naast het pad zat. Het waren twaalf mensen, voornamelijk vrouwen en oudere mannen. We vertelden de vrouwen hoe we de Stille Baby hadden gevonden. Een vrouw met een bloedende wond aan haar hals bood aan haar van ons over te nemen.

– Over deze baby hoeft u niet in te zitten, zei ik.

– Het is een heel stille baby, zei Achor Achor.

Ik tilde de baby van mijn schouder en ze deed haar oogjes open. De vrouw nam haar over en de baby bleef stil. Achor Achor en ik liepen door.

==

Achor Achor en ik vonden een grote groep mannen en jongens die even langs de weg zaten uit te rusten, en met hen liepen we naar Pochalla. Daar vonden we de jongens die de vlucht uit Pinyudo hadden overleefd. Acht van de Negen hadden de overkant gehaald, hoorden we; twee getuigen wisten zeker dat Akok Kwuanyin verdronken was.

We probeerden dat bericht tot ons door te laten dringen, maar dat bleek onmogelijk. We deden alsof hij niet dood was; we besloten later om hem te rouwen.

Duizenden Soedanezen zaten in het gras in de buurt van een verlaten vliegveldje. Achor Achor en ik kozen een stuk met hoog gras onder de bomen. We pletten het gras, zodat we daar konden slapen. Net toen we daarmee klaar waren, begon het te regenen. We hadden geen muskietennet, maar Achor Achor had een deken gevonden, dus we gingen tegen elkaar aan liggen om die broederlijk te delen.

– Word jij niet door de muggen gebeten? vroeg ik.

– Tuurlijk wel, zei Achor Achor.

De hele nacht trokken we allebei de deken telkens naar ons toe en deden geen oog dicht. Slapen was onmogelijk met al die hongerige muggen.

– Trek niet zo aan die deken! siste Achor Achor.

– Ik trek niet, hield ik vol.

Ik trok natuurlijk wel, dat geef ik toe, maar ik was zo moe dat ik niet besefte wat ik deed.

Die nacht vroegen Achor Achor en ik de oudsten om sisal zakken, en we kregen er elk een. We bonden ze aan elkaar tot een muskietennet dat bijna groot genoeg was voor ons samen. Dat maakten we aan de deken vast en het zag er goed uit. We waren er trots op en verheugden ons erop om daaronder te slapen. We spraken af dat we niet in de buurt van ons stuk geplet gras zouden plassen om geen muggen aan te trekken.

Maar al snel begon het te regenen en onze voorbereidingen waren voor niets geweest. Het water kwam onder het net, we gingen zitten om het hoger op te tillen en de muggen stroomden toe. We hebben die hele nacht niet geslapen, we werden drijfnat en moesten de muggen met beide handen van ons af slaan; we maaiden om ons heen, uitgeput, doorweekt en helemaal bevlekt met ons eigen bloed.

Door die regen gingen veel jongens dood. De regen verzwakte ons, er kwamen muggen en die verspreidden malaria. Iedereen werd ziekelijk van de regen. Wat er met ons gebeurde, deed denken aan wat er met de dieren gebeurde die we van klei maakten – in de striemende regen werd de klei zacht en viel al snel uit elkaar, zodat de koeien helemaal oplosten. Dat deed de regen ook met de lijdende mensen in Pochalla, vooral met de jongens die geen moeder meer hadden: ze stortten in onder de meedogenloze regen, ze losten in de aarde op.

==

De volgende ochtend lagen Achor Achor en ik op onze buik naar de mensen te kijken die al in Pochalla waren en de mensen die nog steeds toestroomden. Ze bleven de hele dag komen, van het eerste ochtendlicht tot de avondschemering. We zagen het veld en de bomen verdwijnen onder de mensenmassa die zich daar verzamelde.

– Denk jij dat Dut hier is? vroeg Achor Achor.

– Ik denk het niet, zei ik.

Als Dut in de buurt was, dacht ik, dan zouden we dat weten. Ik moest geloven dat Dut nog leefde en andere groepen jongens in veiligheid aan het brengen was. Ik wist dat Pochalla niet de enige plek was waar de mensen heen gingen, en als er mensen door de nacht reisden, dan was Dut vast hun leider.

– Denk jij dat de Stille Baby hier is? vroeg Achor Achor.

– Ik denk het wel, zei ik. – Of anders binnenkort misschien.

Die dag gingen we op zoek naar de Stille Baby, maar alle baby’s die we zagen, brulden. De moeders verzorgden hen en hun eigen verwondingen. Overal waren gewonden. Alleen de lichtgewonden hadden Pochalla gehaald. Bij de Gilo waren duizenden mensen omgekomen en onderweg naar Pochalla nog eens honderden. Ze waren onmogelijk te helpen.

– Ik word zo moe van die mensen, zei Achor Achor.

– Welke mensen?

– De Dinka, al die mensen, zei hij, en hij wees met zijn kin om zich heen.

Vlak bij ons was een moeder een baby aan het zogen terwijl ze een ander kind tussen haar voeten hield. Alleen de moeder had kleren aan. In haar buurt zaten nog drie kleintjes te krijsen. Het armpje van een van de drie zag er net zo uit als het gezicht van de man zonder gezicht die ik had gezien toen ik uit Marial Bai wegvluchtte.

– Ik wil niet altijd zo’n mens blijven, zei Achor Achor.

– Nee, stemde ik in.

– Ik wil echt niet bij die mensen horen, zei hij. – Niet voorgoed.

Dezelfde mensen die uit Pinyudo waren gevlucht, hergroepeerden zich nu in Pochalla. De meesten waren onderweg alles kwijtgeraakt. Het kamp was een afschuwelijke bende met overal plastic, kleine vuurtjes, dekens en vuile kleren. Er was geen eten. Dertigduizend mensen zochten iets eetbaars in een veld waar een roedel honden al moeite zou hebben om eten te vinden.

Achor Achor en ik sloten ons aan bij twee jongens uit het noorden, boven Bahr al-Ghazal, en we trokken de bossen in om stokjes en gras te verzamelen. We bouwden een A-vormige hut met een strooien dak en lemen muren en zaten meestal binnen, droog en warm bij een bijna altijd brandend vuurtje dat we zorgvuldig bijhielden, zodat het groot genoeg bleef om ons warm te houden maar niet zo groot werd dat het dak in brand vloog en wij levend geroosterd werden.

– Je kunt beslist beter doodgaan, zei Achor Achor op een avond. – Laten we iets gaan doen en doodgaan. Oké? We gaan hier gewoon weg, we gaan vechten bij de spla of zo, en dan gaan we dood.

Ik was het met hem eens, maar ik sprak hem toch tegen.

– God neemt ons leven als Hij het wil, zei ik.

– Ach, hou toch op met dat gelul, snauwde hij.

– Dus jij wilt zelf een eind aan je leven maken?

– Ik wil iets doen. Ik wil hier niet eeuwig zitten wachten. Hier worden de mensen alleen maar zieker. We zitten gewoon op de dood te wachten. Als we hier blijven, krijgen we gewoon een ziekte en dan kwijnen we weg. We zijn allemaal samen aan het doodgaan, maar jij en ik gaan gewoon langzamer dood dan de rest. We kunnen net zo goed gaan vechten, dan gaat het sneller.

Die nacht vond ik dat Achor Achor waarschijnlijk gelijk had. Maar ik zei niets. Ik staarde naar de rode muren van onze hut terwijl het vuur langzaam uitging totdat we in het donker lagen en onze adem steeds kouder werd.

XXI

Het wordt tijd om uit dit ziekenhuis te vertrekken. Ze nemen een loopje met me. Julian heeft zich niet aan zijn woord gehouden. Hij is weg. Achor Achor en Lino zitten ook niet meer in de wachtkamer. Ik ga naar de nieuwe receptioniste van Opname, die met de wolk geel haar.

‘Ik ga weg,’ zeg ik.

‘Maar u bent nog niet behandeld,’ zegt ze. Ze lijkt oprecht verbaasd dat ik nu al weg wil, na maar veertien uur.

‘Ik zit hier al veel te lang,’ zeg ik.

Ze wil iets gaan zeggen, maar ziet ervan af. Dit nieuws is zo te zien echt nieuw voor haar. Ik zeg dat ik later nog wel zal bellen voor de uitslag van de mri.

‘Ja,’ zegt ze. ‘Goed...’ en ze schrijft een nummer op een kaartje dat ik kan bellen. Sinds ik thuis ben overvallen heb ik twee van die kaartjes gekregen. Ik dacht toch niet dat ik het ziekenhuis om een heel bijzondere behandeling heb gevraagd, of de politie om een heldendaad. Als iedereen straks wakker is, Phil en Deb en mijn Soedanese vrienden, breekt er een storm van verontwaardiging, telefoontjes en dreigementen tegen de dokters los.

Maar nu wordt het tijd om hier op te stappen. Ik heb geen auto en geen geld voor een taxi. Het is nog te vroeg om iemand te bellen om me thuis te brengen, dus ik besluit te gaan lopen. Het is bijna kwart voor vier en ik moet om half zes op mijn werk zijn, dus ik laat de automatische deuren opengaan, loop de afdeling Spoedeisende Hulp uit, laat het parkeerterrein achter me en begin naar huis te lopen. Ik ga douchen, iets anders aantrekken en dan naar mijn werk. Daar hebben ze wel een verbandkist, dus daar verbind ik mijn verwondingen dan zelf wel zo goed en kwaad als het gaat.

Ik loop Piedmont Road af. De straten zijn verlaten. Atlanta is geen stad voor voetgangers, om deze tijd al helemaal niet. De auto’s glijden door de vloeibare nacht en verlichten de weg ongeveer net zo als die laatste dagen van onze tocht, vóór Kakuma. Toen liep ik me net als nu af te vragen of ik wel wilde blijven leven.

==

Ik was blind, of tenminste bijna, toen we eindelijk naar Kakuma liepen. Op die tocht was ik alle illusies kwijt die ik had toen we naar Ethiopië liepen.

Dat was aan het eind van het zwaarste jaar. We hadden een nomadisch bestaan geleid. Na de Gilo was er Pochalla, daarna Golkur, toen Narus. Er waren bandieten en nog meer bombardementen geweest, er waren nog meer jongens dood, en op een ochtend werd ik wakker en kon ik niet meer zien. Het deed zelfs al ondraaglijk pijn als ik mijn ogen open probeerde te doen.

Een van mijn vrienden raakte mijn ogen aan. – Die zien er niet goed uit, zei hij. Er waren geen spiegels in Narus, dus ik moest maar van hem aannemen dat mijn ogen er ziek uitzagen. Tegen de middag bleek al dat zijn diagnose juist was geweest. Ik had het gevoel dat er zand en zuur onder mijn oogleden zaten. We waren tijdelijk in Narus, ongeveer honderdvijftig kilometer ten noorden van Kenia, maar het klimaat was hetzelfde, met allemaal rood stof in de lucht.

Ik wachtte tot mijn ogen beter werden, maar het werd alleen maar erger. Ik was niet de enige die dit kreeg; het werd nyintok genoemd, oogziekte, maar bij de anderen ging het na twee, drie dagen alweer beter en mijn ogen waren na vijf dagen zo opgezwollen dat ik ze niet meer open kreeg. De ouderen stelden verschillende middeltjes voor en er werd veel water over mijn oogleden gegoten, maar de pijn bleef en ik werd wanhopig. Blind zijn in Zuid-Soedan, midden in een oorlog, leek me heel zwaar. Ik bad tot God of Hij nu maar wilde besluiten of Hij van plan was het licht uit mijn ogen weg te nemen; ik wilde alleen dat de pijn ophield.

Op een nacht toen we allemaal onder ons afdak zaten – er waren geen echte onderkomens in Narus – hoorden we auto’s en vrachtwagens en ik begreep dat we nu snel weer verder gingen. Het regeringsleger was onderweg en misschien werd Narus binnenkort ingenomen. Wij, de jongens, moesten naar Lokichoggio lopen, in Kenia, onder toezicht van de unhcr. Ik wilde niet opstaan of lopen, zelfs niet bewegen, maar ik werd onder mijn afdak vandaan gesleurd en moest in de rij.

Ik schuifelde mee, met verband over allebei mijn ogen dat op zijn plaats werd gehouden door een soort blinddoek. Ik wist hoe ik moest lopen doordat ik me vasthield aan het shirt van degene die voor me liep. Ik wist wel dat we spoedig de grens over zouden zijn, in een land zonder oorlog, maar dit keer had ik geen dromen over schalen sinaasappels. Ik wist dat de wereld overal hetzelfde was en dat er alleen onbeduidende verschillen waren tussen het leed op de ene plek en dat op de andere.

Toen we uit Ethiopië weg moesten, zijn er onderweg zoveel omgekomen. We waren met duizenden, maar er waren zoveel gewonden, zoveel bloed langs de weg. In die tijd heb ik meer doden gezien dan ooit daarvoor of daarna. Vrouwen, kinderen. Baby’s die even groot waren als de Stille Baby overleefden het niet. Het leek zo zinloos allemaal. Als ik op dat jaar terugkijk, zie ik alleen losse, verkleurde beelden, net als in een onrustige droom. Ik weet nog dat we in Pochalla waren, en toen in Golkur, drie uur daarvandaan. Daar regende het drie maanden aan één stuk door in een grauwe, onafgebroken razernij. In Golkur waren er weer spla-soldaten, hulporganisaties en eten, en uiteindelijk ook een school. Toen hoorden we over de scheuring in de rebellenbeweging: Riek Machar, een Nuer-commandant, had besloten op te stappen en een eigen beweging te beginnen, de spla-Nasir, een groep die de spla een tijdlang evenveel last zou bezorgen als Khartoum. In de oorlog binnen de oorlog die daaruit voortkwam, stonden de Dinka-rebellen van Garang tegenover de Nuer-rebellen van Machar. Tienduizenden kwamen daarbij om het leven, en door de interne gevechten en de wreedheden die daarmee gepaard gingen kon de wereld onverschillig aan de kant blijven staan terwijl Soedan werd vernietigd: de burgeroorlog werd de buitenwereld te verwarrend, een onontwarbare knoop van stammenoorlogen zonder duidelijke helden of schurken.

==

Het grootste deel van dat jaar zaten we in Golkur, en op een dag, toen de conflicten al volkomen uit de hand waren gelopen en het land steeds verder in de chaos wegzakte, kwam Manute Bol, de sterbasketballer uit Amerika, in een eenmotorig vliegtuigje naar het kamp om de jongens te begroeten. Hij was voor ons een legende, we kenden hem alleen van horen zeggen, en daar was hij, daar stapte hij uit het vliegtuigje dat nauwelijks groot genoeg voor hem leek. We hadden gehoord dat hij Amerikaan was geworden, dus we waren heel verbaasd toen hij tevoorschijn kwam en niet wit bleek te zijn. Niet lang daarna werden we aangevallen door milities die door de regering waren ingehuurd en kregen we te horen dat we binnenkort gebombardeerd zouden worden, dus op een dag zeiden de oudsten dat het tijd werd om voorgoed uit Golkur weg te gaan, en dat deden we. We gingen weer weg en liepen naar Narus. Een paar weken later liepen we op aandringen van de vn naar Kenia. In Kenia zouden we veilig zijn, zeiden ze, eindelijk echt veilig, want dat was een democratie, een neutraal, beschaafd land, waar de internationale gemeenschap nu een onderkomen voor ons aan het inrichten was.

Maar we moesten wel snel zijn. We moesten Soedan uit, want het Soedanese leger wist waar we zaten. Overdag zagen we de bommenwerpers en als ze overvlogen, renden we naar de dichtstbijzijnde boom en gingen daaronder in het stof zitten bidden. We liepen voornamelijk ’s nachts, twee weken of langer, en omdat we dachten dat we vlak bij Kenia waren en omdat de toestand hopeloos en het land ongastvrij was, was het tempo haastiger en genadelozer dan ooit tevoren. Hoe dichter we bij de grens kwamen, hoe slechter het weer werd. We liepen dagenlang in de wind en velen waren ervan overtuigd dat die voortdurende harde wind bedoeld was om ons tegen te houden, ons te dwingen om te keren.

Aan de geur van de lucht merkte ik dat het hier stoffig was. Ik trok mijn shirt uit en wikkelde het om mijn hoofd om mijn gezicht tegen het stof en de wind te beschermen. Door mijn oogontsteking, waar ik nu al dagen last van had, kon ik alleen brede donkere vormen onderscheiden die door mijn wimpers in stukken werden gedeeld.

Bij die tocht kwamen er af en toe vrachtwagens voor de reizigers die er het slechtst aan toe waren, en soms hadden ze ook eten en water voor ons bij zich. Zelfs met mijn door de ontsteking dichtgedrukte ogen kwam ik niet in aanmerking, want mijn benen deden het nog en mijn voeten waren intact. Maar ik wilde zo graag gebracht worden! Het idee alleen al, gebracht worden! Ik keek naar de trucks en stelde me voor hoe heerlijk het moest zijn om daarin te zitten, hoog en droog, en gereden te worden.

Altijd als de vrachtwagens wegreden, probeerden er jongens achterop te klimmen, en elke keer stopte de chauffeur om ze eraf te gooien, op het grind. – Wacht! jammerde een stem verderop. – Wacht! Stop!

Er was een jongen door een vrachtwagen overreden. Toen ik bij de plek kwam waar hij doodgereden was, hadden ze hem al weggehaald, misschien naar de kant van de weg gesleept, maar de donkere bloedvlek was nog net zo duidelijk te zien als de omtrekken van de bergen in de verte.

==

Ik sla af, van Piedmont Road af, Roswell Road in, de weg naar huis. De vroege ochtendwandeling door Atlanta is lang, maar niet onplezierig. Ik zie al een paarse kabel van licht in het oosten en ik weet dat die breder zal worden naarmate ik er dichterbij kom.

Elke keer als ik merk dat ik dit land niet meer zie zitten, blijf ik koppig voor mezelf alles opsommen wat ik hier wel heb en in Afrika niet. Dat is een vervelende gewoonte als ik de moeilijkheden van het leven hier wil tellen en meten. Het is hier natuurlijk vreselijk, een vreselijk en heerlijk land waar ik innig van hou en waarvan ik veel meer heb kunnen zien dan ik had verwacht. Ik loop en rij hier nu al vijf jaar vrij rond. Ik ben hier negenendertig keer van de ene stad naar de andere gevlogen en heb misschien wel dertigduizend kilometer gereden om vrienden en familie op te zoeken en canyons en torens te zien. Ik ben naar Kansas City geweest, en naar Phoenix, naar San José, San Francisco, San Diego, Boston en Gainesville. Ik ben maar zestien uur in Chicago geweest en heb niet eens de stad verkend. Ik heb voor de Northwestern University gesproken, ben op weg van de luchthaven verdwaald en moest uiteindelijk staand op een stoel een stuk of tien studenten toespreken die net uit de collegezaal wegliepen. In Omaha heb ik een honkbalwedstrijd van de minor league gezien, en een andere keer heb ik de sneeuw binnen een paar minuten als een deken over de stad zien vallen, alle oppervlakken waren vrijwel meteen bedekt. In Oakland heb ik onder de grond rondgelopen en kon ik me nauwelijks voorstellen dat die metro echt bestond, het lijkt me nog steeds onmogelijk en ik ga er pas weer in als iemand me bewijst dat zoiets echt kan. Ik ben zeven keer in Memphis geweest om mijn oom op te zoeken, de broer van mijn vader, en daar heb ik in een enorme piramide van groen glas rondgelopen. In New York heb ik het Vrijheidsbeeld gezien, vanaf een veerboot, en zag tot mijn verwondering dat die vrouw liep. Ik had er misschien wel honderd foto’s van gezien, maar het was me nooit opgevallen dat haar voeten halverwege een stap zijn, het was verbijsterend en veel mooier dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Ik ben in South Carolina geweest, en in Arkansas, New Orleans, Palm Beach, Richmond, Lincoln, Des Moines en Portland; in de meeste van die steden wonen Lost Boys. In 2003 heb ik in Seattle in het Washington State een artsencongres toegesproken. Ze hadden me laten komen om over mijn ervaringen te vertellen, dus dat heb ik gedaan, en toen ik daar was, heeft de vriend die Tabitha die dag aan de telefoon had geroepen me naar haar toe gebracht.

==

Het lijkt misschien vreemd, maar vanuit de verte hield ik het meest van Tabitha. Dat wil zeggen, mijn liefde voor haar werd altijd groter als ik van een afstand naar haar kon kijken. Begrijp me goed: ik hield ook van haar als we samen waren, in mijn kamer of op de bank, met onze benen verstrengeld en haar handen in de mijne. Maar als ik haar aan de overkant van de straat zag, of als ze naar me toe kwam, of als ze op een kapotte roltrap stapte – dat zijn de momenten die me het meest zijn bijgebleven. We waren eens in het winkelcentrum – het lijkt achteraf alsof we heel vaak in het winkelcentrum waren, en dat was waarschijnlijk ook zo – en ze wilde iets kopen. Ik ging vast naar het food court om iets te drinken voor ons te halen. We hadden bij de informatiekiosk op de begane grond afgesproken. Ik ging daar in de buurt zitten en moest heel lang op haar wachten; het was niet ongewoon dat Tabitha op zich liet wachten. Maar toen ze eindelijk boven aan de roltrap verscheen met twee tasjes in haar hand, barstte haar gezicht open in een glimlach zo spectaculair dat alles in het winkelcentrum stilviel. De mensen hielden op met lopen en praten, de kinderen aten niet meer en renden niet meer rond, het water stond stil. En op dat moment hield ook de roltrap waar ze net op stond ermee op. Ze keek naar beneden, haar vrije hand ging naar haar mond, ze was verbijsterd. Ze keek naar beneden, naar mij, en lachte. Ze berustte erin dat ze de roltrap had laten ophouden met rollen en liep de treden af, op de vrolijke manier waarop alleen een tevreden iemand die zich in de wereld thuis voelt dat kan. Ze had een strak roze t-shirt en een strakke zwarte spijkerbroek aan en ik weet dat ik haar aangaapte. Ik zat me aan haar te vergapen terwijl ze die zesentwintig treden afdaalde. Ze ving mijn blik, sloeg haar ogen neer en keek weg. Ik wist dat ze me een speels tikje op mijn arm zou geven als ze beneden was, dat ze me op mijn kop zou geven omdat ik haar zo zat aan te gapen. Maar dat kon me niets schelen, ik verslond haar met mijn ogen terwijl ze naar beneden kwam en sloeg het beeld in mijn geheugen op om haar altijd te kunnen oproepen.

Terug in Seattle begon ze zich zorgen te maken over Duluma. Hij belde steeds vaker, klonk geagiteerd en sprak dreigende teksten op haar antwoordapparaat in. Ze hoorde ’s nachts geluiden voor haar flat, en een keer had hij een briefje onder de deur door geschoven, een krankzinnig verward verhaal vol beschuldigingen en smeekbeden. Toen ze me over die ontwikkelingen vertelde, drong ik erop aan dat ze naar Atlanta kwam, naar mij. Dat kon niet, zei ze. Ze had tentamens, en bovendien had ze haar broers op wie ze een beroep kon doen als ze zich niet veilig voelde.

Ik besloot die Duluma te bellen om hem op zijn gedrag aan te spreken, en het resultaat leek me bevredigend. Waarschijnlijk omdat ik altijd een compromis zoek, rust en overeenstemming probeer te brengen waar eerst wrok heerste, praatte ik meelevend met hem in de hoop op een verzoening tussen ons drieën. Nog voordat het gesprek afgelopen was, heerste er een vriendschappelijke sfeer. Ik had het gevoel dat ik hem kon vertrouwen en dat hij een evenwicht had gevonden. Hij zei dat hij er nu wel mee kon leven dat ze met mij omging – hij had rondgebeld en naar me gevraagd, en nu hij wat over me wist, nu hij wist dat ik een goed mens ben, was hij tevreden. Hij was bereid om haar los te laten, zei hij, en ik bedankte hem omdat hij het allemaal zo goed opnam. Het is niet gemakkelijk om een vrouw los te laten van wie je houdt, zei ik, al vond ik hem nog steeds wel een moeilijk, licht ontvlambaar iemand. We namen als vrienden afscheid en hij vroeg of ik hem nog eens wilde bellen. Dat zou ik doen, zei ik, al was ik het niet van plan.

Na dat gesprek belde ik Tabitha; we lachten om Duluma’s gestoorde ideeën en bedachten dat zijn verstand misschien in zijn spla-tijd door zenuwgas was aangetast. Ik weet nog hoe zielsgraag ik die dag bij Tabitha had willen zijn. Aan de telefoon was ze vrolijk en ze wuifde Duluma en zijn wilde praatjes luchtig weg, maar ze maakte zich toch zorgen en ik ook. Ik wilde het vliegtuig naar Seattle pakken of haar hiernaartoe halen, en ik zal mijn aarzeling altijd blijven vervloeken. Zij zat in Seattle en ik zat in Atlanta, en we hebben die afstand tussen ons zo gelaten. Ik had makkelijk uit deze stad weg gekund om naar de hare te verhuizen, er is weinig wat me aan Atlanta bindt. Maar zij zat op dat college en ik wilde het semester hier afmaken, dus voelden we ons gedwongen te blijven zitten waar we zaten. Ik weet niet hoe vaak ik ons gebrek aan doortastendheid heb vervloekt. Als ik ooit weer verliefd word, zal ik de liefde nooit meer zo op de lange baan schuiven. We dachten dat we nog jong waren en nog tijd zat hadden om later, in de toekomst, de liefde serieus te nemen. Dat is een verschrikkelijke levenshouding. Liefde uitstellen is geen manier van leven.

==

Ik sta voor de deur van mijn flat en ga bij nader inzien toch maar niet naar binnen. Ik snap niet meer waarom ik naar huis wilde. Daarbinnen ligt mijn bloed nog steeds op het kleed en ik ben alleen. Kan ik misschien naar Edgardo? Ik ben nog nooit bij hem thuis geweest en dit lijkt me niet het moment voor een onaangekondigd bezoek.

Ik wil hier weg, ik wil wegrijden, maar mijn autosleutels liggen binnen. Ik sta een paar seconden te aarzelen of ik het wel aankan om lang genoeg binnen te zijn om ze te pakken. Ik besluit van wel, dus ik draai de sleutel om.

Binnen hangt Tonya’s aardbeienparfum nog, en daaronder de geur van de jongen. Wat is dat voor een geur? Een zoete geur, een jongetjeslucht, de geur van een onrustig slapend jongetje. Ik houd mijn hoofd omhoog en wil niet naar mijn bloed op de grond kijken of naar de kussens van de bank die misschien nog op het kleed liggen. Ik vind mijn sleutels in de keuken op het aanrecht, veeg ze in mijn hand en ga snel weer weg. Zelfs het geluid waarmee de deur dichtgaat klinkt nu anders.

Ik stap in mijn auto. Ik besluit dat ik hier wel een uurtje kan slapen, op het parkeerterrein, voordat ik naar mijn werk ga. Maar hier ben ik te dicht bij ze, de overvallers, hun auto, de christelijke buren, iedereen die heeft meegedaan of de gebeurtenissen heeft genegeerd. Ik ga de mogelijkheden langs. Ik zou naar een park kunnen rijden en daar even slapen. Ik zou kunnen kijken of er al iets open is waar ik kan ontbijten. Ik zou naar de familie Newton kunnen rijden.

Dat lijkt het beste idee. Nu ik werk en studeer, zie ik de familie Newton wat minder, maar hun deur staat altijd voor me open, zeggen ze. Nu, vanmorgen, weet ik dat ik ze nodig heb. Ik zal zachtjes op het raam kloppen, het raam bij de ontbijthoek in de keuken, en Gerald, die altijd heel vroeg op is, zal opendoen en me welkom heten. Ik zal een uur heerlijk op de bank slapen, die bruine in de televisiekamer, en het aroma van het huis opsnuiven, waar het altijd naar honden, knoflook en luchtverfrisser ruikt. Ik zal me veilig en bemind voelen, ook al zal de rest van het gezin pas later weten dat ik geweest ben.

Ik rijd de paar kilometer naar hun huis, laat mijn rommelige buurtje bij de snelweg en de grote winkelketens achter me en rijd de lommerrijke, bochtige straten in waar de gazons groot en de hekken smetteloos wit zijn en de brievenbussen de vorm van kleine schuurtjes hebben. Toen ik de Newtons pas kende, kwam ik elke week twee, drie dagen bij hen, ik bleef eten en we brachten hele weekends samen door. We gingen naar wedstrijden van de Atlanta Braves, naar de dierentuin, naar de film. Ze hadden het altijd druk: Gerald zat in het bestuur van drie non-profitorganisaties en werkte aan één stuk door, Anne was actief voor hun kerk, en ik begon me schuldig te voelen omdat ze zoveel tijd voor mij vrijmaakten. Maar ik had wel het gevoel dat ik Allison had geholpen om bepaalde dingen te begrijpen, over de oorlog, Soedan, Afrika en zelfs over Alessandro, dus misschien hadden alle partijen er iets aan. Toen ik ze net een paar maanden kende, maakten we een foto op het gazon voor hun huis, met mij naast Anne en Gerald.

– Voor de kerstkaart, zeiden ze.

Had ik dat goed verstaan? Wilden ze mij op hun kerstkaart hebben? Tien dagen later zat hij bij de post; de foto was op een dubbelgevouwen groene kaart geplakt en daar stonden wij vieren in hun welige tuin, met een lach op ons gezicht. Binnenin hadden ze laten drukken: Prettige kerstdagen en een vredig nieuw jaar – Gerald, Anne, Allison en Dominic (onze nieuwe vriend uit Soedan). Ik was heel trots op die kaart, en ook trots dat ze mij zo in hun gezin hadden opgenomen. Ik hing hem in mijn slaapkamer, boven mijn nachtkastje. Eerst had ik hem in de huiskamer neergezet, maar sommige Soedanese vrienden die op bezoek kwamen werden jaloers. Het is ook niet beleefd om met zo’n vriendschap te koop te lopen.

De gedachte aan die kaart geeft me een warm gevoel en ik zie me al onder de boog van hun deur naar binnen gaan, maar als ik voor hun huis sta, lijkt dat opeens een belachelijk idee. Wat doe ik hier? Het is net kwart voor vijf geweest en ik sta voor het donkere huis. Ik kijk of er binnen licht brandt, maar nee. Dat is nou echt iets voor vluchtelingen – de grenzen van de gastvrijheid van je gastheer niet kennen. Wilde ik echt voor vijven ’s ochtends bij hen aankloppen? Ik lijk wel gek.

Ik rij de straat uit, naar de volgende zijstraat, zodat ze me niet zien als er toch iemand wakker mocht worden. Ik besluit hier gewoon te blijven wachten tot het tijd is om naar mijn werk te gaan. Als ik er vroeg ben, kan ik daar douchen, misschien zelfs in de winkel een nieuw shirt en een broek kopen. Ik krijg dertig procent korting op alle kleding, daar heb ik al eens eerder gebruik van gemaakt. Ik ga me wassen en dan die kleren kopen, zorgen dat ik toonbaar ben en niemand vertellen wat er is gebeurd. Ik ben het zat om altijd hulp nodig te hebben. In Atlanta heb ik hulp nodig, in Ethiopië en in Kakuma had ik hulp nodig, ik ben het zat. Ik ben het zat om naar gezinnen te kijken, bij gezinnen op bezoek te gaan en er tegelijk wel en niet bij te horen.

==

Een paar weken na mijn gesprek met Duluma, nadat ik samen met Tabitha om hem had gelachen, was ik weer bij Bobby Newmyer in Los Angeles. Hij had aan de University of Judaism een bijeenkomst voor de Lost Boys georganiseerd. Er waren veertien Lost Boys uit heel Amerika gekomen om over een nationale organisatie te praten, over een website die alle leden in hun diaspora volgde, misschien een gezamenlijke actie of een verklaring over Darfur. We gingen net zitten voor de bespreking van die ochtend toen mijn telefoon ging. Omdat wij Lost Boys allemaal een probleem met ons mobieltje lijken te hebben – we hebben altijd het gevoel dat we meteen moeten opnemen, ongeacht de omstandigheden – waren er regels vastgesteld: geen telefoon tijdens de vergadering. Ik nam Tabitha’s telefoontje dus niet op. In de eerste pauze luisterde ik in de gang mijn voicemail af. Ze had die ochtend om half elf ingesproken.

‘Achak, waar zit je?’ vroeg ze. ‘Bel me onmiddellijk terug.’ Ik belde terug en kreeg haar voicemail. Ik zei dat ik die dag bezet was. Ik bel je na afloop van de vergadering, zei ik. Ze belde weer, maar ik had mijn telefoon uitgezet. Om vier uur, toen ik hem weer aanzette, was het eerste telefoontje van Achor Achor.

‘Heb je al iets gehoord?’ vroeg hij.

‘Waarover?’

Het bleef lang stil. ‘Ik bel je zo terug,’ zei hij toen.

Een paar minuten later belde hij terug.

‘Heb je van Tabitha gehoord?’ vroeg hij.

Ik zei van niet. Weer hing hij op. Ik kon alleen bedenken dat Tabitha me via Achor Achor had proberen te bereiken en dat ze overstuur was, misschien zelfs iets over mijn afstandelijkheid en mijn harteloosheid had gezegd. Dat soort dingen zei ze weleens als ze me niet kon bereiken.

De telefoon ging weer, en het was weer Achor Achor.

Hij vertelde wat hij wist: dat Tabitha dood was, dat Duluma haar had vermoord. Ze logeerde bij haar vriendin Veronica om veilig te zijn voor Duluma. Duluma had haar gevonden, gebeld en gedreigd dat hij naar haar toe zou komen. Tegen Veronica’s protesten in had Tabitha hem uitgedaagd en gezegd dat hij dat toch niet durfde. Veronica wilde niet opendoen, maar Tabitha was niet bang. Met de baby van Veronica op haar arm had ze het slot van de deur gedaan. ‘Ik kan die stakker wel aan,’ had ze tegen Veronica gezegd, en ze had opengedaan. Duluma sprong naar binnen met een mes in zijn hand. Hij stak het tussen Tabitha’s ribben en de baby vloog door de lucht. Terwijl Veronica haar kind opving, gooide Duluma Tabitha op de grond. Hulpeloos keek Veronica toe terwijl Duluma tweeëntwintig keer op Tabitha instak. Eindelijk ging hij langzamer steken en hield toen op. Hijgend kwam hij overeind. Hij keek Veronica aan en glimlachte vermoeid. ‘Ik moet zeker weten dat ze dood is,’ zei hij, en hij bleef bij Tabitha staan wachten. Toen Tabitha dood was, liep Duluma de flat uit en sprong van een viaduct. Ik vroeg Achor Achor of hij dood was. Hij was niet dood. Hij lag in het ziekenhuis met een gebroken rug.

==

Ik liep van de conferentie weg en ging in mijn eentje naar buiten, naar de plek waar de campus op de snelweg uitkeek. Het was druk op de weg, de auto’s waren luidruchtig, snel en onverschillig. Het was nog te vroeg om het te geloven, het te voelen. Maar in dat uur dat ik alleen doorbracht wist ik dat ik werkelijk helemaal alleen was. Ik leefde zelfs even zonder God, en de gedachten die ik toen had, waren de zwartste van mijn hele leven.

Ik ging terug naar de conferentie en vertelde Bobby en een paar anderen wat er was gebeurd. De conferentie werd voor die dag afgesloten en ze probeerden me te troosten. Ik wilde meteen naar Seattle vliegen, maar Achor Achor zei dat ik dat niet moest doen. De familie was nog te geschokt, zei hij, en haar broers wilden me niet zien. Ik kon de realiteit van haar dood nog niet onder ogen zien, dus die eerste dag dacht ik aan oorzaken en oplossingen, wraak en geloof.

‘God heeft een probleem met mij,’ zei ik tegen Bobby. We reden na de conferentie naar huis. Hij zei een tijdlang niets en uit zijn zwijgen maakte ik op dat hij het met me eens was.

‘Nee, nee!’ zei hij na een hele tijd. ‘Dat is niet zo. Het is gewoon...’

Maar ik wist zeker dat God me iets duidelijk wilde maken.

‘Ik vind het allemaal zo erg voor je,’ zei Bobby.

Ik zei dat hij zich over mij niet druk hoefde te maken.

Bobby zocht naar antwoorden en drukte me op het hart dat ik mezelf niets kwalijk moest nemen en in de moord op Tabitha geen boodschap van God moest zien. Maar hij sloeg telkens hard op het stuur, schreeuwde en ging met zijn handen door zijn haar.

‘Misschien ligt het aan dit stomme land,’ zei hij. ‘Misschien maken we de mensen wel gewoon gek.’

Dat is vandaag vier maanden geleden. Hoewel er soms twijfels om mijn hoofd heen hebben geritseld, hoewel ik Godloze uren heb gekend, is mijn geloof niet veranderd, want ik heb in mijn leven nooit een direct ingrijpen van God gevoeld. Misschien heb ik dat wel nooit van mijn onderwijzers geleerd, dat Hij de wind stuurt die ons draagt of omverblaast. En toch voelde ik na dat bericht, toen we in de auto zaten, dat ik afstand van God nam. Ik heb vrienden gehad die geen goede vrienden bleken te zijn, mensen die meer ellende dan geluk brachten, en dan zocht ik een manier om meer afstand van ze te nemen. Nu heb ik diezelfde gedachten ook over God, over mijn geloof. God is in mijn leven, maar ik ben niet afhankelijk van Hem. Mijn God is geen betrouwbare God.

==

Tabitha, ik zal van je houden tot we elkaar weer zien. Er is een voorziening voor geliefden zoals wij, daar ben ik van overtuigd. In het hiernamaals, in welke vorm dan ook, zijn er bepaalde voorzieningen. Ik weet dat je niet zeker van me was, dat je me nog niet boven alle anderen had uitgekozen, maar laat me aannemen, nu je er niet meer bent, dat je op het punt stond te besluiten dat ik het was. Maar misschien moet ik zo niet denken. Ik weet dat je ook met andere mannen belde, andere mannen dan Duluma en ik. We waren jong. We hadden nog geen plannen.

Tabitha, ik bid vaak voor je. Ik lees veel in Bidden met moeder Teresa en broeder Roger, en elke keer dat ik het weer opensla, vind ik weer andere passages die speciaal voor mij geschreven lijken te zijn, die beschrijven wat ik in jouw afwezigheid voel. In dat boek zegt broeder Roger tegen me: ‘Vierhonderd jaar na Christus leefde er in Noord-Afrika een gelovige die Augustinus heette. Hij had veel tegenslagen gekend en mensen verloren die hem dierbaar waren. Op een dag kon hij tegen Christus zeggen: “Licht van mijn hart, laat mijn duisternis niet tot me spreken.” Bij al zijn beproevingen realiseerde Augustinus zich dat de aanwezigheid van de waarlijk opgestane Christus hem nooit verlaten had; die was het licht te midden van zijn duisternis.’

Er zijn tijden geweest dat die woorden me hebben geholpen, en ook momenten dat ik ze hol en niet overtuigend vond. Die schrijvers, voor wie ik veel respect heb, lijken toch de twijfels niet te kennen die je in de kwaadste uithoeken van je ziel kunt hebben. Ze houden me te vaak voor dat ik het antwoord op mijn twijfels in het gebed moet zoeken, wat mij net zoiets lijkt als je honger bestrijden door aan eten te denken. Maar als ik me gefrustreerd voel, kijk ik soms ergens anders in het boek en vind daar een nieuwe passage, die me wel aanspreekt. Zoals deze, van moeder Teresa: ‘Lijden, samen aanvaard en gedragen, kan een bron van vreugde zijn. Vergeet niet dat het lijden van Christus altijd eindigt in de vreugde van de wederopstanding, dus als je in je eigen hart het lijden van Christus vindt, bedenk dan dat de wederopstanding nog moet komen – de vreugde van Pasen zal over je dagen.’ En ze geeft een gebed dat ik de afgelopen weken vaak heb gebeden en dat ik nu in mijn auto fluister, in deze straat met overhangende bomen en ambergele straatlantaarns.

==

Heer Jezus, laat me beseffen

dat we alleen door het veelvuldig sterven van onszelf

en van onze zelfzuchtige begeerten

ten volle tot leven kunnen komen;

want alleen door met U te sterven

kunnen we met U opstaan.

==

Tabitha, de afgelopen maanden zonder jou, toen ik me begon af te vragen waar je was, in de hemel of in de hel of ergens in het vagevuur, heb ik de ondraaglijkste gedachten gehad, aan moord en aan zelfmoord. Ik heb verschrikkelijk geworsteld met het kwaad dat ik Duluma wilde aandoen en met de zinloosheid van mijn leven zoals ik dat in mijn zwartste ogenblikken zag. Een tijdlang heb ik soelaas gevonden door elke avond te drinken. Op twee flessen bier slaap ik wel, hoewel onrustig. Achor Achor maakte zich zorgen over me, maar hij ziet ook dat het weer beter met me gaat. Hij weet dat ik dit al eerder heb doorgemaakt, dat ik op de rand van de zelfvernietiging heb gebalanceerd en niet ben gevallen.

==

Ik heb je nooit over die vreselijke dagen verteld, Tabitha, toen ik veel jonger was. Achor Achor weet het ook niet, en als hij en ik toen bij elkaar waren geweest, zou ik waarschijnlijk nooit zo ver weggezakt zijn. In Golkur waren we elkaar kwijtgeraakt, al waren we wel allebei op weg naar Kenia, naar Kakuma. We volgden dezelfde weg, maar met een paar dagen ertussen. De laatste keer dat ik Achor Achor had gezien, werd hij in een tenthospitaal van Save the Children voor uitdroging behandeld. Ik was laf; ik was ervan overtuigd dat hij doodging en dat ik dat niet aankon. Ik ben weggerend zonder afscheid te nemen. Ik ben met een andere groep uit het kamp weggegaan omdat ik niet wilde meemaken dat hij doodging, omdat ik helemaal bij de dood weg wilde, dus ben ik met een van de eerste groepen vertrokken, in de wind, naar de woestijn die ons in Kenia wachtte.

Die laatste dagen van mijn tocht, Tabitha, liep ik in het donker. Mijn ogen zaten bijna helemaal dicht, ik liep blind mee en probeerde mijn voeten op te tillen en niet te struikelen, al was ik nauwelijks in staat ze door het grind te slepen. Mijn hoofd tolde van moeheid en desoriëntatie, net als vanmorgen, Tabitha, nu ik murw ben en je mis. Die nacht – ik was nog zo jong en ik sleepte me voort – leek me een goed moment om dood te gaan. Ik kon wel doorgaan met leven, ja, maar alles werd alleen maar erger, niet beter. Na Pinyudo was mijn leven met het jaar zwaarder geworden en ik vreesde dat Achor Achor al dood was. En nu liep ik naar Kenia, waar geen beloften wachtten. Ik herinnerde me mijn gedachten aan gebouwen en watervallen in Ethiopië en mijn teleurstelling toen ik over de grens alleen maar dezelfde ellende aantrof waar we, dacht ik, net uit waren weggevlucht. Al die jaren was God volkomen duidelijk geweest tegen jongens zoals wij. Ons leven was niet veel waard. God had ontelbare manieren gevonden om jongens zoals ik dood te laten gaan, en ongetwijfeld zou Hij er nog veel meer bedenken. De regering van Kenia kon omver worden geworpen, net als die van Ethiopië, en er zou weer een Gilo komen, en ik wist dat ik dat niet meer zou kunnen verdragen. Ik wist dat ik de kracht niet meer had om weg te rennen, te zwemmen of een stille baby te dragen als dat nog een keer zou moeten.

Die nacht hield ik dus op met lopen. Ik ging zitten en keek naar de langsschuifelende jongens. Het was zo’n opluchting om te stoppen met lopen. Ik was zo moe. Het was veel erger dan ik me had gerealiseerd en toen ik op die hete weg ging zitten, was dat de grootste opluchting die ik ooit had gevoeld. En omdat mijn lichaam zo aan die rust toe was, vroeg ik me af of ik niet gewoon mijn ogen dicht kon doen en wegglijden, net als William K. Ik voelde me niet echt dicht bij de rand waarover ik van deze wereld in de andere zou vallen, maar misschien had William K dat ook wel niet gevoeld. William K was alleen maar gaan zitten om uit te rusten en even later was hij er niet meer. Ik legde dus mijn hoofd achterover op de weg en keek naar de lucht.

– Hé, opstaan. Zo word je overreden.

Dat was een jongen die langsliep. Ik zei niets.

– Gaat het?

– Ja hoor, zei ik. – Loop maar door.

Het was een heel heldere nacht en de sterren leken achteloos over de hemel uitgestrooid.

Ik deed mijn ogen dicht, Tabitha, en riep zo goed en zo kwaad als het ging mijn moeder op. Ik stelde me haar voor in het geel, zo geel als de avondzon, en ze liep het pad af. Het was heerlijk om haar over het pad naar me toe te zien komen, en ik liet haar in mijn visioen het hele stuk lopen. Toen ze bij me was, zei ik dat ik te moe was om verder te lopen, dat ik alleen maar meer zou lijden en anderen zou zien lijden, en dan was het alleen maar afwachten tot ik zelf weer moest lijden. In mijn visioen zei ze niets terug, want ik wist niet wat mijn moeder op zoiets zou zeggen, dus ik liet haar maar zwijgen. Toen spoelde ik haar uit mijn gedachten weg. Het leek me dat ik mijn hoofd helemaal leeg moest maken, alle gedachten en visioenen los moest laten en me moest concentreren op het doodgaan.

Ik wachtte. Ik lag met mijn hoofd op het grind op de dood te wachten. Ik hoorde nog steeds de schuifelende voeten van de jongens, maar al snel viel niemand me meer lastig en dat vond ik een zegen. Misschien dachten ze dat ik al dood was. Misschien zagen ze me wel helemaal niet in het donker, in die wind. Ik voelde me net op de rand van iets, al was het maar van een ondiepe slaap, toen er een paar voeten stilstond. Ik voelde een aanwezigheid die zich over me heen boog.

– Je ziet er niet uit alsof je dood bent.

Ik negeerde de stem, een meisjesstem.

– Slaap je? Ik gaf geen antwoord.

– Ik vroeg: slaap je?

Dit was helemaal verkeerd, die luide stem in mijn oor. Ik bleef stil liggen.

– Ik zie dat je je ogen stijver dichtknijpt. Je leeft nog, ik zie het wel.

Ik vervloekte haar uit het diepst van mijn hart.

– Je kunt toch niet op de weg liggen slapen?

Ik bleef proberen met mijn ogen dicht uit het leven weg te glijden.

– Doe je ogen open.

Ik kneep ze nog stijver dicht.

– Als je zo je best doet, lukt het nooit om in slaap te komen.

Dat was waar. Ik deed mijn ogen een stukje open en zag een gezicht, zo’n tien centimeter van het mijne. Het was een meisje, iets jonger dan ik. Een van de weinige meisjes.

– Laat me nou met rust, fluisterde ik.

– Je lijkt op mijn broer, zei ze.

Ik deed mijn ogen weer dicht.

– Hij is dood. Maar jij lijkt op hem. Sta nou op. Wij zijn de laatsten.

– Toe. Ik moet uitrusten.

– Je kunt toch niet op de weg uitrusten?

– Ik rust wel vaker op de weg uit. Laat me nou maar.

– Dan blijf ik bij je.

– Maar ik blijf hier nog een hele tijd.

Ze draaide een stuk van mijn shirt om haar vuist en trok.

– Welnee. Doe niet zo stom. Kom op.

Ze hees me overeind en we begonnen te lopen. Het meisje heette Maria.

Ik besloot dat het makkelijker was met het meisje mee te lopen dan in het donker met haar te bekvechten. Dan ging ik morgen maar dood; ze kon me niet eeuwig in de gaten houden. Ik liep dus maar met haar mee om haar een plezier te doen, dan hield ze tenminste haar mond, en bij het eerste licht stonden we met tienduizend anderen midden in de woestijn. Hier zouden we gaan wonen, zeiden ze. En zo stonden we die dag op de trucks en de wagens van het Rode Kruis te wachten die nog meer mensen kwamen brengen, in een streek zo stoffig en troosteloos dat geen Dinka het in zijn hoofd zou halen om daar te gaan wonen. Het was er kurkdroog, er was daar helemaal niets en het waaide er aan één stuk door. Maar midden in die woestijn zou een stad ontstaan. Dat zou Lokichoggio worden, al snel het middelpunt van de internationale hulp in de regio. Een uur verder naar het zuiden lag Kakuma, op dat moment nog schaars bevolkt met Keniaanse veehoeders, de Turkana, maar binnen een jaar zouden ook daar veertigduizend Soedanese vluchtelingen zitten, en daar zouden we een jaar blijven, en toen twee jaar, toen vijf, en ten slotte tien. Tien jaar in een streek waar niemand, echt niemand, uit zichzelf ook maar een dag zou willen blijven, of hij moest wel helemaal ten einde raad zijn.

Jij was daar ook, Tabitha. Jij was daar toen bij me en ik geloof dat je nu ook bij me bent. Zoals ik me toen voorstelde dat mijn moeder naar me toe kwam lopen, met haar jurk in de kleur van een zwangere zon, zo vind ik nu troost in het beeld van jou zoals je in je roze t-shirt een roltrap af komt, je hartvormige gezicht stralend in die schitterende lach waarvan alle beweging om je heen stilvalt.

Boek III

XXII

Na de moord op Tabitha belde Phil me vaak, en Anne en Allison ook – alleen om te praten en te luisteren, zeiden ze, maar ik merkte wel dat ze zich zorgen maakten over mijn lichamelijk en geestelijk welzijn. Waarschijnlijk wisten ze niet meer waar ze met me aan toe waren. Ze hadden nu gezien dat de Soedanezen in Amerika tot moord en zelfmoord in staat waren, dus wat zou Valentino nu gaan doen? Ik geef toe dat ik wekenlang nauwelijks in staat was me te verroeren. Ik ging nog maar zelden naar school. Op mijn werk vroeg ik vrij en ik lag alleen maar in bed of keek tv. Ik reed doelloos rond. Ik probeerde boeken over rouwverwerking te lezen. Ik zette mijn telefoon uit.

Bobby had geopperd dat de moord op Tabitha mogelijk was gemaakt door de waanzin van dit land, en in die donkere weken na haar dood liet ik de gedachte weleens toe dat Amerika er medeplichtig aan was. In Soedan komt het niet voor dat een jonge man een vrouw vermoordt. Zoiets was in Marial Bai nooit gebeurd. Ik betwijfel zelfs of iemand van mijn clan ooit van zo’n geval uit de geschiedenis had gehoord, waar of wanneer ook. Onder de druk van het leven hier zijn we veranderd. Er is iets in ons verloren gegaan.

Er is een nieuw soort wanhoop, een nieuw soort theatraliteit onder de mannen ontstaan. Nog niet zo lang geleden heeft een Soedanees in Michigan, een stad die ik niet ken, zijn vrouw en zijn onschuldige kind vermoord en toen de hand aan zichzelf geslagen. Ik weet niet precies hoe het is gegaan, maar volgens het verhaal dat in de Soedanese gemeenschap de ronde doet wilde de vrouw op familiebezoek naar Athens, Georgia. Dat vond de man niet goed. Ik weet niet waarom, maar in de traditionele Soedanese samenleving hoeft een man daar ook geen reden voor op te geven; de vrouw kan een pak slaag verwachten, soms zelfs maanden achtereen slaag. Er kwam dus ruzie, zij kreeg slaag en hij dacht dat hij duidelijk had gemaakt hoe hij erover dacht. Maar de volgende dag was ze weg. Ze bleek al weken daarvoor een ticket naar Athens voor haar dochtertje en zichzelf te hebben gekocht, zonder met hem te overleggen. Ze was ervan uitgegaan dat ze haar zin wel zou krijgen of het kon haar gewoon niets schelen. Maar die man in Michigan kon het wél iets schelen. Terwijl zijn vrouw en dochter in Athens bij tantes en nichtjes op bezoek waren, zat hij zich thuis op te vreten. Gezichtsverlies kan een man tot de verschrikkelijkste dingen brengen, neem dat maar van mij aan. Toen zijn vrouw en dochter terugkwamen, stond hij ze bij de deur op te wachten met een mes dat hij dat weekend had gekocht. In de hal stak hij ze dood, en een uur later ook zichzelf.

Ik moet haast wel denken dat Duluma door die man op het idee is gebracht, de gedachte dat je degene die je in de steek heeft gelaten kunt straffen zonder zelf gestraft te worden. Ook dat zou in Soedan ondenkbaar zijn. Een man vermoordt zijn kind niet en pleegt geen zelfmoord. In Zuid-Soedan komt het maar al te vaak voor dat mannen hun vrouw mishandelen; vrouwen worden geslagen, ze worden in de steek gelaten. Maar zoiets nooit.

Sommigen beweren dat het allemaal komt door de vrouwen hier, door de botsing van de nieuwe opvattingen die ze hier opdoen met de oude gebruiken die de mannen niet los willen laten. Misschien heeft Tabitha inderdaad een abortus gehad – ik heb haar er niet naar gevraagd, daar heb ik het recht niet toe – en is ze daarna uit eigen beweging bij Duluma weggegaan. Het zou allebei in de traditionele Soedanese samenleving ongehoord zijn geweest en zelfs in het veel lossere Kakuma heel ongewoon. In Zuid-Soedan is seksueel contact voor het huwelijk ongebruikelijk; vaak kan de vrouw daarna niet meer trouwen. Iedereen wil een maagd, de familie van de bruid krijgt voor een maagd een veel hogere bruidsprijs. Als je dat aan een Amerikaan vertelt, krijg je de meest fascinerende reacties. Amerikanen begrijpen niet eens hoe je zonder gynaecologisch onderzoek kunt vaststellen of iemand maagd is.

In Soedan is dat heel eenvoudig. De avond voor het huwelijk leggen twee, drie familieleden van de bruid, meestal tantes, hun schoonste witte lakens op het bruidsbed. De eerste nacht dat de bruidegom bij zijn bruid mag komen, verstoppen die vrouwen zich in het huis of vlak bij de deur. Als de bruidegom zijn bruid voor het eerst penetreert, beginnen de vrouwen te joelen, en zodra het kan, gaan ze kijken of er bloed van het gescheurde maagdenvlies op het laken zit, als bewijs dat hun nichtje inderdaad maagd was. Met dat bewijs in handen gaan ze dan naar de familie van bruid en bruidegom.

Maar in dit geval was er sprake van voorechtelijke seks en van een assertieve jonge vrouw die had besloten een punt te zetten achter haar relatie met een jonge Soedanees die vol woede zat. Hij dacht dat ze om het geld bij hem wegging. Omdat mijn naam in Kakuma nogal bekend was, ging hij ervan uit dat ik hier in Atlanta wel rijk zou zijn. Daardoor kreeg hij allerlei vreemde gedachtekronkels. Hij belde haar woedend op en slingerde haar de verschrikkelijkste scheldwoorden naar het hoofd. Hij bedreigde haar en waarschuwde haar zelfs dat hij iets drastisch, iets onherroepelijks zou doen als ze mij boven hem verkoos.

En dat neem ik Tabitha achteraf wel kwalijk: ze heeft zijn dreigementen niet serieus genomen en dat was roekeloos. Duluma had bij de spla gezeten, hij had met een machinegeweer geschoten en over lijken en door het vuur gelopen. Zou zo iemand zijn dreigementen niet uitvoeren? Maar ze heeft me nooit iets van die waarschuwingen verteld. Ik had wel geweten dat hij zo’n bedreiging zou uitvoeren, maar ik had me gerust laten stellen door dat telefoontje, door zijn verzekering dat hij accepteerde dat ze niet meer in hem geïnteresseerd was.

Toen Phil me belde, bood hij excuses aan voor wat me in zijn land was overkomen, net als Bobby. Bobby was niet godsdienstig, maar Phil is gelovig, en we hebben het uitgebreid gehad over ons geloof als we op de proef worden gesteld. Het was interessant om Phil te horen vertellen dat zijn geloof in tijden van crisis of zinloos lijden soms aan het wankelen was gebracht. Ik weet niet of het twijfel was wat ik voelde. Ik ben geneigd de schuld bij mezelf te zoeken: wat heb ik gedaan om zoveel rampspoed over mezelf en mijn dierbaren af te roepen? Nog niet zo lang geleden was er hier in Atlanta een bijeenkomst van de Lost Boys uit het zuidoosten van het land gepland. Onderweg hierheen raakte een auto met vertegenwoordigers uit Greensboro, North Carolina, van de weg, waarbij de bestuurder om het leven kwam en twee inzittenden gewond raakten. De volgende dag hing een andere Lost Boy zich thuis in Greensboro in de kelder op uit verdriet om dat ongeluk en andere tegenslagen in zijn leven. Rust er zo’n zware vloek op mij dat die zijn schaduw over alle mensen werpt die ik ken, of ken ik gewoon te veel mensen?

Daarmee bedoel ik niet dat die sterfgevallen als beproevingen voor mij bedoeld waren, want ik weet wel dat God die mensen, en met name Tabitha, heus niet wegneemt om de kracht van mijn geloof op de proef te stellen. Zijn redenen om haar tot zich te roepen kan ik onmogelijk raden. Maar haar dood heeft me wel aan het denken gezet over mijn geloof en mijn leven. Ik heb mijn doen en laten onderzocht en nagegaan wat ik verkeerd heb gedaan, of ik wel een goed kind van God ben geweest. En ik heb geprobeerd om op koers te blijven, ik heb extra mijn best gedaan om geregeld te bidden en naar de mis te gaan, maar ik ben ook tot het besef gekomen dat het tijd is voor een nieuw begin. Dat is niet voor het eerst – het gebeurde elke keer dat het ene leven werd afgesloten en het volgende begon. Mijn eerste leven was afgelopen toen ik uit Marial Bai weg moest, want ik heb mijn huis of mijn familie nooit meer teruggezien. Mijn leven in Ethiopië is ook afgesloten. Ik heb er drie jaar gewoond en ik heb er gezien wat mijn plaats was in het grote plan van de spla en de toekomst van Zuid-Soedan. En toen we in Kakuma aankwamen, ben ik weer opnieuw begonnen.

Na de tocht naar Kenia, toen ik wilde dat God me tot zich riep en Maria me langs de weg vond, heb ik me maandenlang lopen afvragen waarom ik eigenlijk ooit geboren was. Dat leek me een grote vergissing, een belofte die onmogelijk kon worden ingelost. Er was in Kakuma een muzikant, de eerste in die begintijd, die dag en nacht hetzelfde liedje op de snaren van zijn rababa speelde. De melodie was opgewekt, maar de tekst niet. ‘Jij, moeder, jij,’ zong hij, ‘jij hebt me gebaard, jij bent de schuld van alles.’ En zo gaf hij de schuld aan zijn moeder en aan alle moeders van Dinka-land die kinderen hadden gebaard, alleen om ze in Noordwest-Kenia te laten verkommeren.

==

In het Westen denken de mensen dat vluchtelingenkampen tijdelijk zijn. Als ze beelden zien van een aardbeving in Pakistan en van de overlevenden die in enorme steden van modderkleurige tenten op eten wachten, of op redding voordat de winter invalt, geloven de meeste westerlingen dat die vluchtelingen snel weer naar huis kunnen en dat die kampen binnen een halfjaar of hoogstens een jaar weer worden opgedoekt.

Maar ik ben in vluchtelingenkampen opgegroeid. Ik heb bijna drie jaar in Pinyudo gewoond, bijna een jaar in Golkur en tien jaar in Kakuma. In Kakuma groeide een klein groepje tenten uit tot een uitgestrekte lappendeken van hutten en bouwsels van palen, sisal zakken en leem, en daar woonden en werkten we van 1992 tot 2001, daar gingen we naar school. Het is niet de allerergste plek op het Afrikaanse vasteland, maar wel één van de ergste.

Toch bouwden de vluchtelingen daar een leven op dat in grote trekken op dat van andere mensen leek: we aten, praatten, lachten en groeiden. Er werd handel gedreven en getrouwd, er werden kinderen geboren, de zieken werden genezen of gingen, net zo vaak, naar Zone Acht en dan naar het heerlijke hiernamaals. Wij jongens gingen naar school en probeerden op één maaltijd per dag wakker te blijven en ons te concentreren, terwijl we werden afgeleid door de charmes van Miss Gladys en van meisjes als Tabitha. We deden ons best om moeilijkheden met de andere vluchtelingen – uit Somalië, Oeganda, Rwanda – en met de plaatselijke bevolking van Noordwest-Kenia te vermijden en waren voortdurend gespitst op nieuws van thuis en onze familie, en op kansen om tijdelijk of voorgoed uit Kakuma weg te komen.

Het eerste jaar in Kakuma geloofden we nog dat we ieder moment te horen konden krijgen dat we naar huis mochten. Af en toe kwamen er berichten binnen over overwinningen van de spla in Soedan, en de meer optimistisch gestemden hielden zich vast aan de hoop dat Khartoum zich nu wel snel zou overgeven. Sommige jongens hoorden van hun familie – wie er nog leefde, wie er dood was, wie er naar Oeganda, Egypte of nog verder weg had weten te komen. De Soedanese diaspora ging door en verspreidde zich over de hele wereld, en in Kakuma wachtte ik op nieuws, het maakte niet uit wat voor nieuws, over mijn ouders en broers en zusjes. Er werd nog steeds gevochten, er kwamen almaar nieuwe vluchtelingen aan, honderden per week, en we legden ons erbij neer dat Kakuma wel altijd zou blijven bestaan en dat wij er misschien wel voorgoed bleven wonen.

Het was ons thuis, en op een dag in 1994 was Gop Chol Kolong, de man die ik in het kamp als mijn vader beschouwde, in alle staten. Ik had hem nog nooit zo zenuwachtig gezien.

– We moeten alles hier op orde brengen, zei hij. – We moeten schoonmaken. En dan moeten we extra kamers aanbouwen. En daarna weer schoonmaken.

Dat zei hij al wekenlang iedere morgen. ’s Morgens tobde hij het meest. Iedere morgen werd hij weer besprongen door de grauwende hyena’s van zijn vele verantwoordelijkheden, zei hij.

– Zouden twee kamers genoeg zijn, denk je? vroeg hij.

Dat leek me meer dan genoeg, zei ik.

– Wat we ook doen, het is bij lange na niet genoeg, zei hij.

Hij kon maar niet geloven dat ze echt kwamen.

– Ik kan niet geloven dat ze hierheen komen! Naar deze gribus!

Ik woonde toen bijna drie jaar in Kakuma, bij Gop Chol. Gop kwam ook uit Marial Bai en was via Narus en verschillende andere tussenstations in Kakuma beland. Kakuma was ontstaan door de komst van tienduizend jongens zoals ik, die door het donker en het stof waren komen lopen, maar het kamp groeide snel en het duurde niet lang of er woonden tienduizenden Soedanezen – gezinnen, families of wat daarvan over was, wezen, en na een tijd ook Rwandezen, Oegandezen, Somaliërs en zelfs Egyptenaren.

Nadat we maandenlang in de provisorische bouwsels hadden gewoond die we altijd zelf maakten als we in een nieuw kamp aankwamen, kregen we uiteindelijk van de unhcr palen, waterdicht zeildoek en ander materiaal om een toonbaarder onderkomen te bouwen, dus dat deden we. Uiteindelijk trokken veel jongens, net als ik, in bij een gezin uit ons eigen dorp of onze eigen streek, om mee te delen in het eten en het werk en om de gebruiken van onze clan levend te houden. Naarmate de bevolking van het kamp groeide, eerst tot twintigduizend en toen tot veertigduizend en nog meer, breidde het zich verder uit in het droge, winderige niets, en toen de burgeroorlog onverminderd doorging, kreeg het een meer permanent karakter; velen die Kakuma aanvankelijk hadden beschouwd als een doorgangskamp totdat de situatie in Zuid-Soedan verbeterde, zoals Gop, lieten nu hun gezin overkomen.

Ik zei maar niets tegen Gop over het vooruitzicht dat zijn vrouw en zijn drie dochters in dit oord kwamen wonen, maar voor mezelf had ik zo mijn twijfels. Kakuma was een verschrikkelijke omgeving om in te wonen en kinderen in groot te brengen. Maar hij moest wel. In het ziekenhuis in Nyamlell ten oosten van Marial Bai was bij zijn jongste dochter een botziekte vastgesteld, en de dokter daar had gezorgd dat ze naar Lopiding in de buurt van Kakuma kon worden overgebracht, waar een moderner ziekenhuis was. Gop wist niet precies wanneer ze daarheen zou gaan en was dus in Lokichoggio ongelooflijk veel tijd kwijt met navragen bij iedereen die iets met gezondheidszorg of vluchtelingentransport te maken had.

– Denk jij dat ze hier gelukkig zullen zijn? vroeg Gop.

– Ze zullen blij zijn dat ze bij u komen wonen, zei ik.

– Maar deze omgeving... kan een mens hier wel wonen?

Ik zei niets. Ondanks alle tekortkomingen van dit kamp was het van het begin af aan duidelijk geweest dat het hier anders zou worden dan in Pinyudo, Pochalla, Narus of alle andere kampen waar we geweest waren. Kakuma was onder toezicht van de vn gepland en opgezet en er werkten aanvankelijk bijna uitsluitend Kenianen. Daardoor verliep alles heel ordelijk, maar er broeide wel veel wrok, zowel binnen als buiten het kamp. De Turkana, een volk van veehouders dat al duizend jaar in het district rond Kakuma woonde, moest zijn land opeens delen met tienduizenden Soedanezen, en later ook Somaliërs, met wie ze cultureel vrijwel niets gemeen hadden – ze moesten van het ene op het andere moment vijfhonderd hectare afstaan. De Turkana namen ons kwalijk dat we hier waren en de Soedanezen waren verontwaardigd dat de Kenianen alle betaalde banen in het kamp hadden ingepikt en geld kregen voor werk dat wij Soedanezen in Pinyudo altijd heel goed zelf hadden afgekund. En de Kenianen beschouwden de Soedanezen op hun minder menslievende momenten als parasieten die alleen maar aten, de boel vuilmaakten en klaagden als alles niet naar wens was. Er liep ook nog ergens een handjevol hulpverleners uit Europa, Groot-Brittannië, Japan en de Verenigde Staten rond, die alle beslissingen angstvallig aan de Afrikanen overlieten en ervandoor gingen zodra er even chaos in het kamp uitbrak. Dat gebeurde niet vaak, maar met zoveel verschillende nationaliteiten bij elkaar, zoveel stammen, zo weinig voedsel en leed in zoveel soorten en maten kon het niet altijd uitblijven.

Wat voor leven hadden we in Kakuma? Was het wel een leven? Daar waren de meningen over verdeeld. Ja, we leefden nog, dus in die zin hadden we een leven: we kregen te eten, we konden vriendschappen sluiten, leren en liefhebben. Maar we leefden in een niemandsland. Kakuma was niemandsland. Kakuma, werd ons in het begin uitgelegd, was het Keniaanse woord voor ‘nergens’. En ook los van die betekenis was Kakuma een nergens. Het was een soort vagevuur, nog meer dan Pinyudo, waar we tenminste de rivier nog hadden en waar het ook in andere opzichten op het Zuid-Soedan leek waar we vandaan kwamen. In Kakuma was het veel heter, winderiger en droger. Er groeiden vrijwel geen bomen of gras, er waren geen bossen waar we bouwmateriaal vandaan konden halen, in een straal van kilometers in de omtrek was er helemaal niets, dus we waren voor alles van de vn afhankelijk.

==

Toen ik pas in het kamp was, verscheen Moses weer in mijn leven, om vrijwel meteen weer te vertrekken. Toen Kakuma nog in oprichting was, liep ik elke dag een rondje om te kijken wie het had gehaald en wie niet. Ik zag ruzies tussen Soedanezen en Turkana en tussen Europese en Keniaanse hulpverleners. Ik zag hoe gezinnen werden herenigd en nieuwe bondgenootschappen werden gesloten, en ik zag zelfs commandant Geheim, die vol vuur een groep jongens toesprak die een paar jaar ouder waren dan ik. Ik liep met een boog om hem en de spla-officieren heen, want ik wist wat ze wilden. Die eerste paar weken ontdekte ik op mijn ronde dat Achor Achor het toch bleek te hebben gehaald en dat hij drie van de oorspronkelijke Elf bij zich had.

Mijn weerzien met Moses was niet spectaculair. Op een vroege ochtend in een van de eerste maanden stapte ik over een groepje slapende jonge mannen heen die samen onder één lange deken lagen met alleen hun hoofd en hun voeten eruit, en toen zag ik hem gewoon. Moses probeerde samen met een andere jongen van onze leeftijd boven een klein vuurtje in een blik een pan asida aan de kook te krijgen. We zagen elkaar op hetzelfde moment.

– Moses! gilde ik.

– Sssst! siste hij, en hij kwam snel naar me toe.

Hij nam me apart en we liepen een eindje om het kamp.

– Je moet me hier geen Moses noemen, zei hij. Net als veel anderen in het kamp had hij een andere naam aangenomen; in zijn geval om de spla-commandanten te ontlopen die misschien naar hem op zoek waren.

Hij was sterk veranderd sinds we elkaar voor het laatst hadden gezien. Hij was een heel stuk gegroeid, hij was zo gespierd als een os en zijn voorhoofd zag er harder, strenger uit – het voorhoofd van een volwassen man. Maar in de kern was hij nog echt Moses: zijn brede, scheve grijns en zijn stralende, lachende ogen. Hij kon niet wachten om me over zijn tijd als soldaat te vertellen en deed dat met de ademloze opwinding waarmee je een bijzonder aantrekkelijk meisje beschrijft.

– Nee, nee, ik heb niet gevochten. Nooit. Ik heb alleen bij de opleiding gezeten, antwoordde hij op mijn eerste vraag. Ik was enorm opgelucht.

– Maar die opleiding! Achak, dat was zó anders dan het leven hier of in Pinyudo. Het was zo zwaar. Hier maken we ons zorgen over eten en muggen en de wind, maar daar probeerden ze me te vermoorden! Ik weet het zeker, ze wilden me dood hebben. Er zijn daar wel meer jongens vermoord.

– Doodgeschoten?

– Nee, nee. Dat geloof ik niet.

– Niet zoals met die gevangenen in Pinyudo?

– Nee, zo ging het niet. Geen kogels, ze joegen je gewoon de dood in. Zo veel jongens. Ze werden geslagen, afgebeuld, naar de andere wereld geholpen.

We kwamen langs een tentje waar een witte fotograaf foto’s van een Soedanese moeder en haar uitgeteerde kind aan het maken was.

– Mocht je wel schieten?

– Ja. Dat was een geweldige dag. Heb jij weleens geschoten?

Ik zei van niet.

– Dat was geweldig, toen we die geweren kregen, die kalasjnikovs. Daar hadden we zo lang op gewacht, en eindelijk mochten we schieten, op een schijf. O man, dat doet pijn! Die geweren geven een dreun als je schiet! De terugslag, noemen ze dat. Mijn schouder doet er nog pijn van, Achak.

– Welke schouder?

Hij wees zijn rechterschouder aan en ik stompte ertegen.

– Niet doen!

Ik deed het nog een keer. Ik kon het niet laten.

– Hou op! riep hij, en hij stortte zich op me.

We stoeiden even, maar merkten al snel dat we te moe en te ondervoed waren om echt te worstelen. We leden hier meer honger dan in Pinyudo. We kregen maar één maaltijd per dag, ’s avonds, en de rest van de dag spaarden we onze krachten zoveel mogelijk. Ik snap niet waarom de vn in Pinyudo minder moeite had om de vluchtelingen te eten te geven dan hier in Kakuma. We kwamen weer overeind en liepen door, langs een groepje tenten waar de spla-gezinnen woonden.

– We kregen vijf kogels en we moesten onze armen stil houden bij het schieten. We lagen op onze buik, dan ging het makkelijker. Het deed ontzettend pijn, maar ik vond het geweldig om kogels uit mijn geweer te zien komen. Maar ik heb niets geraakt. Ik snap niet waar die kogels bleven. Ik heb ze nooit meer kunnen vinden. Ze vlogen de lucht in of zo.

Ik zei dat die opleiding wel leuk klonk.

– Nee, nee, Achak. Er was niets leuks aan. Niemand vond het leuk. En ze moesten mij altijd hebben. Ze vonden zeker dat ik iets verkeerd deed, Achak. Op een dag kwam ik te laat voor de parade en toen zeiden ze dat ik een onruststoker was. Later kwam ik erachter dat ze mij en een andere Moses door elkaar haalden. Maar ze dachten dat ik iets had gedaan, dus ik kreeg straf. Ik moest in een omheining, zo’n omheining voor vee. Daar moest ik twee dagen blijven. Ik mocht niet gaan zitten. Ik heb de hele tijd gestaan, totdat ik in slaap viel. Ze hebben me van zonsopgang laten slapen tot het helemaal licht werd, een uur of twee. Het was er nog erger dan bij die Arabier. Die kon ik tenminste nog haten, hem en zijn vrouw en die kinderen. Maar dit was zo verwarrend. Ik was naar Bonga gegaan omdat ik naar de opleiding wilde, omdat ik wilde vechten, maar zij vochten tegen mij. Ze wilden me dood hebben, ik zweer het je, Achak. Dat hoorde bij de opleiding, zeiden ze. Ze zeiden dat ze mannen van ons maakten, maar ik weet zeker dat ze ons dood wilden hebben. Heb jij weleens het gevoel gehad dat iemand je echt dood wilde hebben, speciaal jou?

Daar moest ik even over nadenken, dat wist ik eigenlijk niet.

– We moesten de hele dag rennen, Achak. Heuvel op heuvel af. En onder het rennen sloegen de opleidingsofficieren ons en schreeuwden ze tegen ons. Maar de jongens waren niet sterk genoeg. Die officieren waren niet erg slim. Ze werkten met vaste methodes, maar ze vergaten dat die jongens heel ziek en zwak en mager waren. Kun jij een helling op rennen terwijl je geslagen wordt, Achak?

– Nee.

– Die jongens vielen dus. Ze vielen en braken hun botten. Ik heb een jongen zien vallen. We moesten een helling af rennen en een van die trainers begon tegen die jongen te schreeuwen. Daniel heette die jongen. Hij was net zo lang als ik, maar magerder. Toen ik hem zag, wist ik meteen dat hij niet in Bonga hoorde. Hij was een van de jongsten en zo langzaam! Als hij rende was hij nog langzamer dan jij als je gewoon loopt. Daar werden die trainers ontzettend kwaad om. Ze moesten hem niet in dat kamp, net zomin als mij. Ze gingen tegen Daniel tekeer en noemden hem Drol. Zo heette hij in Bonga: Drol.

Daar moesten we even om lachen, we konden er niets aan doen. We hadden nog nooit van iemand gehoord die Drol heette.

– We moesten aldoor die heuvel op en af rennen, en één keer was het al bijna donker. De zon was onder en we zagen haast niets. Er was daar een trainer, kameraad Francis, die tegen iedereen wreed was, maar ik had nog niet eerder meegemaakt dat hij speciaal op Daniel lette. Die avond was hij overal waar Daniel was. Hij rende naast hem mee, hij rende achterstevoren voor hem uit en hij blies de hele tijd op zijn fluitje. Want kameraad Francis had een fluitje en daar blies hij dus op, vlak in Daniels gezicht.

– En Daniel? Wat deed die?

– Die was alleen maar vreselijk verdrietig. Hij werd niet eens kwaad. Hij had zijn oren uitgezet, leek het wel. Alsof hij doof was. Hij rende gewoon door. En toen gaf kameraad Francis hem een schop.

– Een schop?

– Het was een steile helling, Achak. Toen hij die schop kreeg, leek het wel alsof hij wegvloog. Hij vloog meters door de lucht, want hij was aan het rennen, dus hij had al vaart. Toen hij vloog, Achak – sorry, ik bedoel Valentino – toen hij door de lucht vloog, werd ik misselijk. Ik werd helemaal beroerd. Alles zakte in mijn knieën. Ik wist dat het verkeerd afliep, dat Daniel naar beneden vloog waar allemaal rotsen waren. Het klonk net alsof er een takje knapte. Hij lag daar alsof hij al heel lang dood was.

– Was hij dood?

– Op slag. Ik zag zijn ribben. Ik wist niet dat zoiets kon. Wist jij dat je ribben dwars door je huid naar buiten kunnen komen?

– Nee.

– Er staken drie ribben door zijn huid heen, Achak. Ik liep meteen naar hem toe. Die trainer deed niets. Hij dacht dat Daniel wel weer op zou staan, dus hij stond nog steeds op die fluit te blazen, maar ik had dat geluid gehoord, dus ik liep naar Daniel toe en hij lag met zijn ogen open, alsof ze dwars door me heen keken. Dode ogen. Jij weet wel hoe dat eruit ziet. Dat weet ik.

– Ja.

– En toen zag ik die ribben. Het leken wel botten van een beest. Als je een beest slacht, dan zie je de botten, wit met bloed eraan, toch?

– Ja.

– Nou, zo zag het eruit. Die ribben waren heel scherp. Ze waren gebroken, dus het stuk dat door zijn huid heen stak was heel scherp, net kromme messen. Ik stond ernaast, en toen schreeuwde die trainer dat ik door moest lopen. Ik draaide me om en daar stonden nog twee andere trainers. Die moeten wel geweten hebben dat er iets mis was. Ze sloegen me totdat ik doorrende, die helling af, en toen zag ik dat ze om Daniel heen gingen staan. Drie dagen later zeiden ze tegen iedereen dat Daniel aan de gele koorts was gestorven. Maar iedereen wist dat ze logen. Toen begonnen er jongens weg te lopen. Ik ben toen ook gevlucht.

Moses en ik waren om het hele kamp heen gelopen en waren nu weer bij zijn vuurtje en zijn vriend en zijn asida.

– We zien elkaar nog wel, Achak, toch?

– Natuurlijk, zei ik. Maar we hebben elkaar niet vaak meer gezien. Een paar weken lang maakten we af en toe samen een tochtje door het kamp en vertelden elkaar wat we hadden gezien en meegemaakt, maar toen Moses zijn verhaal kwijt was, had hij niet veel belangstelling meer voor het verleden. Hij zag ons verblijf in Kenia als een prachtige kans en leek voortdurend op zoek naar manieren om daar zijn voordeel mee te doen. In de begintijd van het kamp handelde hij in bestek, bekers en draad: hij begon met een paar shilling en had aan het eind van elke dag wel drie keer zoveel. Hij ging veel sneller dan ik en dat bleef zo. Op een dag, niet lang na ons weerzien, zei Moses dat hij nieuws had. Hij had een oom, zei hij, die al heel lang uit Soedan weg was en nu in Caïro woonde, en die had Moses in Kakuma opgespoord en probeerde hem nu op een particuliere kostschool in Nairobi krijgen. Hij was niet de enige. Ieder jaar ging er een aantal jongens in Kenia naar kostschool. Sommigen hadden een beurs gewonnen, anderen waren door welgestelde familie opgespoord of hadden zelf hun familie gevonden.

– Sorry, zei Moses.

– Geeft niet, zei ik. – Schrijf je me?

Moses heeft me nooit geschreven, want jongens schrijven elkaar nu eenmaal niet, maar hij is wel vertrokken, vlak voordat de kampschool voor de anderen begon. Ik zou pas tien jaar later weer van hem horen, toen we ontdekten dat we allebei in Noord-Amerika woonden – ik in Atlanta en hij op de campus van de universiteit van British Columbia. Hij belde me om de paar weken, of ik belde hem, en zijn stem was altijd inspirerend, balsem voor mijn ziel. Hij was onverslaanbaar. Hij had in Nairobi en in Canada op school gezeten en keek altijd moedig vooruit, naar de toekomst, zelfs met dat brandmerk van die 8 achter zijn oor. Moses was niet kapot te krijgen.

==

Maria woonde bij een pleeggezin, een echtpaar uit haar geboorteplaats, in een deel van Kakuma waar de min of meer intact gebleven families zich hadden gevestigd. Ze had samen met drie andere meisjes bij een oude man gewoond – de grootvader van een van de meisjes – totdat die man stierf en de meisjes werden uitgehuwelijkt of naar Soedan teruggingen, zodat Maria overbleef. Op een ochtend ging ik haar zoeken, en eindelijk zag ik haar in een uithoek van Kakuma mannenkleren aan een waslijn ophangen.

– Maria!

Ze draaide zich om en lachte.

– Slaper! Ik heb vorige week op school nog gekeken of ik je zag.

Ze noemde me Slaper en dat vond ik niet erg. Ik had in Kakuma zoveel namen en dit was wel de meest poëtische. Maria mocht me noemen zoals ze wilde, want zij had me die nacht langs de weg gered.

– In welke klas zit jij? vroeg ik.

– Standaard Vijf, zei ze.

– Ooo! Standaard Vijf! Ik boog diep. – Dat is wel bijzonder.

– Dat zeggen ze.

We lachten allebei. Ik had nooit gedacht dat ze zo goed was. Ze was jonger dan ik en ze zat in Standaard Vijf! Ze was vast de jongste van de klas.

– Is die van jou?

Ik wees naar een broek die tot de grond reikte. Degene die daarin paste moest wel minstens twee meter lang zijn.

– Van mijn pleegvader. In ons dorp was hij de fietsenmaker.

– Repareerde hij fietsen?

– Ja, en hij verkocht ze. Hij zegt dat hij een goede vriend van mijn vader was. Ik herinner me hem niet. Nu woon ik bij ze. Hij noemt me zijn dochter.

Ze moest hard werken, zei Maria. Harder dan zij of iemand die ze kende ooit had gewerkt, zoiets had ze nooit gehoord. Na al dat werk en de school was ze bij zonsondergang zo uitgeput dat ze niet eens meer kon praten. De twee zoons van de man zouden binnenkort ook in het kamp komen wonen en Maria wist dat dat nog drie keer zoveel werk voor haar zou betekenen. Ze hing de rest van de kleren te drogen en keek me toen recht aan.

– Hoe vind jij het hier, Achak?

Ze was heel anders dan de meeste andere Soedanese meisjes, die je nooit in de ogen keken of zo rechtuit praatten.

– In Kakuma? vroeg ik.

– Ja, in Kakuma. Er is hier niets, alleen wij. Vind jij dat niet raar? Dat hier alleen maar mensen en stof zijn? We hebben alle bomen al gekapt en al het gras weggemaaid voor huizen en brandhout. En nu?

– Hoe bedoel je?

– Nou, blijven we nu gewoon altijd hier? Tot onze dood?

Tot dan toe had ik nooit aan doodgaan in Kakuma gedacht.

– We blijven tot de oorlog afgelopen is en dan gaan we naar huis, zei ik. Dat was het eeuwige optimistische refrein van Gop Chol en dat had me ook altijd overtuigd, geloof ik. Maar Maria moest er hard om lachen.

– Dat meen je toch niet, hè, Slaper?

– Maria! Een vrouwenstem vanuit de hut.

– Hier komen!

Maria trok een zuur gezicht en zuchtte.

– Ik kijk wel of ik je op school zie. Tot dan, Slaper.

==

Gop Chol was onderwijzer en losjes geaffilieerd met de spla; hij was een man met visie, die alles zorgvuldig plande. Samen hadden we onze hut gebouwd, die als een van de betere in onze buurt werd beschouwd. Met het plastic en de palen die we van de vn kregen, bouwden we een huis met een dak van palmbladeren, zodat het overdag koel en ’s nachts warm bleef. De muren waren van leem, en van sisal zakken hadden we bedden gemaakt. Maar het was in Kakuma zo heet dat we meestal buiten sliepen. We sliepen onder de blote hemel en ik leerde mijn huiswerk ook buiten, bij maanlicht of bij onze olielamp.

Net als meneer Kondit stond Gop erop dat ik voortdurend leerde, anders kwam de toekomst van Soedan in gevaar. Ook hij stelde zich voor dat wij die in Pinyudo en Kakuma op school hadden gezeten en ons voordeel deden met de deskundigheid en het materiaal van de internationale gemeenschap die ons beschermde, later, na de oorlog, als Zuid-Soedan onafhankelijk was, klaar zouden zijn om ons vaderland te leiden.

Maar die toekomst was nog moeilijk te zien, want in Kakuma was alleen stof. Onze matras zat vol stof, onze boeken, ons eten, alles zat onder het stof. Een hap eten zonder zand dat tussen je kiezen knarste was ondenkbaar. De pennen die we leenden of kregen deden het zelden: na een uur zaten ze verstopt met stof en hielden ze ermee op. Je schreef met potlood, en zelfs die waren schaars.

Ik viel wel tien keer op een dag flauw. Als ik snel opstond, werd de rand van mijn blikveld zwart, en dan werd op ik de grond wakker, wonderlijk genoeg altijd ongedeerd. Het donker in stappen, noemde Achor Achor dat.

Achor Achor was beter op de hoogte van het taalgebruik van de jonge mannen in het kamp, want hij woonde nog steeds bij de weesjongens. Hij deelde een hut met zes andere jongens en drie volwassen mannen, allemaal gewezen spla-soldaten. Een van die drie, een man van twintig, was zijn rechterhand kwijt. We noemden hem Vingers.

Er was te weinig eten en de Soedanezen, een volk van boeren, mochten in het kamp geen vee houden, en de Turkana wilden ook niet dat ze dat buiten het kamp deden. In Kakuma was geen ruimte om iets te verbouwen, en de bodem was er trouwens ook ongeschikt voor. In de buurt van de watertappunten werd wel wat groente gekweekt, maar die schamele tuintjes waren natuurlijk bij lange na niet genoeg voor de behoeften van veertigduizend vluchtelingen, van wie er veel bloedarmoede hadden.

Op school waren elke dag wel absenten. Het beendergestel van een jongen van mijn leeftijd moet groeien, maar daarvoor zaten er niet genoeg voedingsstoffen in ons eten. Er heerste diarree, dysenterie en tyfus. In het begin werd de school nog ingelicht als er een leerling ziek was, en aan de andere leerlingen werd gevraagd voor de jongen in kwestie te bidden. Als hij dan weer op school kwam kreeg hij applaus, al waren er ook jongens die het verstandiger vonden om wat afstand te houden van iemand die net ziek was geweest. Als een jongen niet beter werd, riepen de leraren ons vóór de les bij elkaar om te vertellen dat er slecht nieuws was, dat die-en-die was overleden. Dan huilden sommige kinderen en andere niet. Ik wist vaak niet zeker of ik de jongen had gekend, en dan wachtte ik maar tot de huilende jongens klaar waren met huilen. Daarna begon de les, waarbij degenen die de jongen niet hadden gekend probeerden te verbergen dat ze blij waren dat de school die dag eerder dichtging. Bij een sterfgeval kregen we de tweede helft van de schooldag vrij en konden we naar huis om te slapen, zodat wijzelf tenminste wat weerstand tegen ziektes konden opbouwen.

Maar na een tijdje gingen er zoveel jongens dood dat er geen tijd meer was om voor allemaal te rouwen. Degenen die de dode hadden gekend, rouwden voor zichzelf en degenen die gezond waren, hoopten dat zij niet ziek werden. En verder was er gewoon school, er werd geen halve dag vrij meer gegeven.

Leren werd steeds moeilijker en verder komen was bijna onmogelijk. Veel jongens zagen het niet meer zitten en gingen gewoon niet meer naar school. Van de achtenzestig jongens in mijn klas op de middenschool gingen er maar achtendertig door naar de middelbare. Toch was het hier veiliger dan in Soedan, en bovendien konden we nergens anders heen. Ik leed honger, maar ik was dankbaar voor elke dag dat ik voorlopig niet het gevaar liep door de spla te worden geronseld. Er werd hier minder geslagen, er waren minder represailles en de hele sfeer was minder militaristisch. Een tijdlang waren we niet het Zaad, niet het Rode Leger. We waren gewoon jongens, en na een tijdje gingen we basketballen.

In Kakuma ontdekte ik basketbal en ik kreeg al snel het idee dat ik er heel goed in was, dat ik net als Manute Bol naar Amerika gehaald zou worden om daar profspeler te worden. Basketbal zou in het kamp nooit zo populair worden als voetbal, maar het trok toch honderden jongens, de lange, snelle jongens die het fijn vonden dat je vaker aan de bal kwam dan bij het massaspektakel dat voor voetbal moest doorgaan. De Oegandezen waren goed in strategie – zij kenden de regels – en de Somaliërs waren snel, maar toch werd het spel gedomineerd door de Soedanezen, want tegen onze lange armen en benen kon niemand op. Bij een echte wedstrijd met twee teams, de Soedanezen en een team dat ons aandurfde, wonnen we altijd, hoe goed de andere partij ook schoot en hoe snel hun guards ook waren, hoeveel wilskracht de tegenstander ook had. We waren enorm trots dat we onszelf weer net als vroeger als de koningen van Afrika konden beschouwen, de monyjang, het uitverkoren volk van God.

==

De dagen voordat zijn gezin zou komen begon Gop zich allerlei scenario’s voor te stellen waarin zijn vrouw en dochters Kakuma niet zouden halen. Misschien werden ze wel door bandieten doodgeschoten, zei hij. Dan zei ik dat dat onmogelijk was, dat ze met een massa anderen reisden, dat ze veilig waren en misschien zelfs in een wagen zaten. Daarna was Gop dan weer een uurtje gerustgesteld, totdat hij opeens weer een aanval van zenuwen kreeg, zijn bed uit elkaar haalde en weer in elkaar zette en ten prooi was aan de gruwelijkste twijfels. ‘En als mijn dochters me niet meer herkennen?’ vroeg hij wel zes keer op een dag. Daar had ik geen antwoord op, want ik wist zelf niet meer hoe mijn ouders eruitzagen. En bij hem was het nog erger, want zijn dochters waren nog veel kleiner geweest dan ik toen ik van huis wegging. Zijn dochters waren toen alle drie nog geen vijf, en dat was nu acht jaar geleden. Ze zouden Gop geen van drieën herkennen.

– Natuurlijk herkennen ze u, zei ik. – Meisjes herkennen hun vader altijd.

– Je hebt gelijk. Je hebt gelijk, Achak. Dank je. Ik pieker te veel.

Elke dag wachtte Gop op nieuws over degenen die onderweg naar Kakuma waren. Soms hoorden we iets over een konvooi vluchtelingen en dan rekenden we uit wanneer ze ongeveer zouden aankomen en troffen voorbereidingen. Zelfs na drie jaar kwamen er soms nog wel duizend nieuwe mensen per week en het kamp bleef groeien, ik kon elke ochtend wel door een nieuwe laan lopen. Kakuma werd uitgebreid met Kakuma i, ii, iii en iv. Het werd een vluchtelingenstad, compleet met buitenwijken.

Maar de meeste nieuwelingen kwamen uit Soedan, vooral uit de dorpen die het dichtst bij Kenia lagen. Er kwamen er maar weinig uit de buurt van Marial Bai. De meeste mensen aan wie ik het vroeg hadden nog nooit van mijn dorp gehoord. En als ze al iets van de streek ten noorden van Bahr al-Ghazal wisten, waren het algemene berichten met de strekking dat die van de kaart was geveegd.

– Kom jij uit Noord-Bahr al-Ghazal? vroeg een man. – Daar is iedereen dood.

Een andere man, die al oud was en zijn rechterbeen was kwijtgeraakt, kon me iets meer vertellen.

– Noord-Bahr al-Ghazal is nu in handen van de murahaleen. Die zijn daar nu de baas. Het is hun weidegrond. Er is daar niets meer om naar terug te gaan.

Op een dag hoorde ik iets over mijn geboortestreek van een jongen die ik niet goed kende. Ik stond vóór school bij het watertappunt toen die jongen, Santino, naar me toe kwam om te vertellen dat er in het ziekenhuis in Lopiding een man lag die uit Marial Bai kwam. Een andere jongen, die daar met malaria was opgenomen, had hem gesproken; de naam van mijn dorp was gevallen en die man had gezegd dat hij zich Achak Deng nog wel herinnerde. Dus nu moest ik een manier zien te vinden om naar Lopiding te komen, en snel, dacht ik, want dit was de eerste keer in jaren dat er iemand uit Marial Bai in Kakuma was.

Maar toen dacht ik aan Daniel Dut, een jongen die ook op nieuws over zijn familie wachtte en toen te horen kreeg dat iedereen dood was. Maanden later zei Daniel dat hij wilde dat hij dat maar nooit gehoord had, dat het veel minder zwaar was om met twijfel en hoop te leven dan te weten dat niemand van je familie meer in leven was. Als je wist dat je hele familie dood was, ging je je voorstellen hoe iedereen aan zijn eind was gekomen, hoe ze hadden geleden, hoe hun lichaam na hun dood misschien nog was verminkt. Ik ging die man uit Marial Bai dus niet meteen in het ziekenhuis opzoeken. Toen ik hoorde dat hij weg was, een week later, was ik daar niet al te rouwig om.

==

De telling werd aangekondigd toen Gop de komst van zijn vrouw en dochters afwachtte, en dat maakte zijn onrust nog erger. Om ons te kunnen helpen, om ons te voeden, moesten de unhcr en de talloze hulporganisaties in Kakuma weten hoeveel vluchtelingen er in het kamp woonden. Daarom werd er in 1994 een telling georganiseerd. Het duurde maar een paar dagen, zeiden ze. In de ogen van de organisatoren zal het ongetwijfeld een doodeenvoudige, noodzakelijke en onomstreden maatregel zijn geweest. Maar daar dachten de Soedanese ouderen heel anders over.

– Wat zouden ze van plan zijn, denk je? vroeg Gop Chol zich hardop af.

Ik begreep niet wat hij bedoelde, maar al snel ontdekte ik waar hij en de meeste andere Soedanese oudsten zo bang voor waren. De telling herinnerde sommige geleerde oudsten aan de koloniale tijd, toen de Afrikanen een identificatieplaatje om hun nek moesten dragen.

– Is die telling misschien een smoesje om ons opnieuw te koloniseren? peinsde Gop. – Heel goed mogelijk. Zelfs heel waarschijnlijk!

Ik zei niets.

Maar er waren ook praktische, minder symbolische redenen om tegen die telling te zijn: veel ouderen dachten dat ons rantsoen daarna kleiner in plaats van groter zou worden. Als ze ontdekten dat er minder vluchtelingen waren dan ze dachten, zou de voedselhulp uit de rest van de wereld verminderen. En de grootste, meest verbreide angst bij jong en oud in Kakuma was dat de telling een manier van de vn was om ons allemaal om te brengen. Die angst werd alleen maar groter toen de hekken verschenen.

De mensen van de vn begonnen dranghekken neer te zetten, één meter tachtig hoog, met een smal pad ertussen. Die moesten ervoor zorgen dat we netjes achter elkaar naar de telling liepen, zodat we niet dubbel geteld konden worden. Zelfs degenen die zich tot dan toe nog niet zoveel zorgen maakten, vooral jongere Soedanezen, werden bang toen die hekken er stonden. Het zag er zo dreigend uit, die doolhof van hekken, oranje en ondoorzichtig. Al snel stak zelfs bij de hoger opgeleiden het vermoeden de kop op dat dit een plan was om de Dinka uit te roeien. De meeste Soedanezen van mijn leeftijd hadden op school over de Holocaust geleerd en waren ervan overtuigd dat dit net zo’n plan was als dat van de nazi’s in Duitsland en Polen om de Joden om te brengen. Ik had mijn twijfels over de toenemende paranoia, maar Gop geloofde het. Hij was een rationeel man, maar hij herinnerde zich het vele onrecht dat het volk van Soedan was aangedaan.

– Hoezo onmogelijk, jongen? vroeg hij. – Je ziet toch waar we zitten? Vertel mij eens wat er in deze tijd in Afrika onmogelijk is!

Maar ik had geen reden om de vn te wantrouwen. Ze gaven ons hier in Kakuma nu al jaren te eten. Het was niet genoeg, maar zij waren wel degenen die voor ons zorgden, dus het leek me onzin dat ze ons na al die tijd nu opeens wilden ombrengen.

– Jawel, redeneerde hij, – maar zie je, misschien is het eten op. Het eten is op, er is geen geld meer en Khartoum heeft de vn betaald om ons af te maken. Dat levert de vn twee voordelen op: ze besparen eten én ze krijgen geld als ze ons lozen.

– Maar hoe komen ze daarmee weg?

– Gemakkelijk zat, Achak. Ze zeggen gewoon dat er een ziekte is uitgebroken die alleen de Dinka kunnen krijgen. Er zijn altijd ziektes waar alleen een bepaald soort mensen vatbaar voor is, dus zo zullen ze het wel doen. Ze zeggen dat er een Dinka-epidemie is uitgebroken en dat alle Soedanezen daaraan gestorven zijn. Zo verklaren ze de moord op ons allemaal.

– Dat kan toch helemaal niet, zei ik.

– O nee? zei hij. – En Rwanda dan?

Ik vond de theorie van Gop nog steeds niet overtuigend, maar ik wist ook dat heel veel mensen blij zouden zijn als de Dinka dood waren. Een paar dagen lang kon ik dus niet besluiten wat ik nu van die telling vond. Ondertussen werden steeds meer mensen het erover eens dat we er niet aan moesten meewerken, zeker toen ook nog bekend werd dat de vingers van iedereen die geteld was, in inkt gedoopt zouden worden.

– Waarom doen ze dat? vroeg Gop. Dat wist ik niet.

– Die inkt is een waterdichte manier om alle Soedanezen uit te roeien.

Ik zei niets en hij zette zijn theorie uiteen. De vn maakte de Dinka natuurlijk niet af terwijl ze in de rij stonden, legde hij uit, ze deden het met die inkt op onze vingers. Die kon er toch niet af? Nou, die kregen we dan binnen als we gingen eten, dacht hij.

– Dit lijkt heel sterk op wat ze met de Joden hebben gedaan, zei Gop.

De mensen hadden het die dagen veel over de Joden en dat was vreemd, want nog niet zo lang daarvoor hadden de meeste jongens die ik kende gedacht dat het Joodse volk uitgestorven was. Voordat we op school les kregen over de Holocaust hadden ze ons in de kerk in grote trekken verteld dat de Joden hadden meegeholpen Jezus Christus ter dood te brengen. Ze zeiden niets wat erop wees dat het Joodse volk nog steeds bestond. Wij dachten dat het mythologische wezens waren, die alleen in de Bijbel voorkwamen.

In de nacht voor de telling werden alle hekken neergehaald, anderhalve kilometer hekwerk. Niemand eiste de verantwoordelijkheid daarvoor op, maar velen verkneukelden zich in stilte.

Eindelijk, na langdurig overleg met de Keniaanse leiding van het kamp, geloofden de Soedanese oudsten dat er niets achter zat en dat de telling nodig was om de vluchtelingen beter te kunnen helpen. De hekken werden weer opgezet en een paar weken later vond de telling alsnog plaats. Maar ergens hadden degenen die er zo bang voor waren geweest gelijk, want er kwam weinig goeds uit voort. Na de telling was er nog minder eten en hulp dan eerst en werden sommige kleinere programma’s zelfs helemaal stopgezet. Toen ze klaar waren met tellen, was de bevolking van Kakuma in één dag met achtduizend mensen geslonken.

==

Hoe had de unhcr zich dan eerst zo kunnen vertellen? Heel eenvoudig: door iets wat recycling wordt genoemd. Recycling was in Kakuma erg populair; het wordt in alle vluchtelingenkampen ter wereld gedaan, ook al noemen ze het misschien anders. Het komt erop neer dat je uit een kamp weggaat en dan als iemand anders weer terugkomt, zodat je je oude rantsoenkaart gewoon houdt en er op je nieuwe naam ook weer een krijgt. Op die manier kun je twee keer zoveel eten als eerst of een deel van je extra rantsoen ruilen voor dingen die je niet van de vn krijgt – suiker, vlees, groente. De ruilhandel die door die extra rantsoenen was ontstaan, was de basis van een gigantische schaduweconomie en behoedde duizenden vluchtelingen voor bloedarmoede en aanverwante ziekten. Al die tijd had de leiding van Kakuma dus gedacht dat ze achtduizend mensen méér te eten gaven dan er in werkelijkheid waren. Niemand voelde zich schuldig over die kleine zwendel.

Die rantsoenkaarteneconomie maakte het mogelijk handel te drijven, en doordat sommige groepen erg goed waren in het manipuleren van het systeem ontstond er al snel een soort maatschappelijke hiërarchie in Kakuma. Boven aan de ladder stonden, als groep, de Soedanezen, want wij waren ver in de meerderheid en overheersten het kamp. Maar als individuen vormden de Ethiopiërs de hoogste sociale klasse – een paar duizend vertegenwoordigers van de middenklasse van hun vaderland die samen met Mengistu had moeten vertrekken. Zij woonden in Kakuma i en een flink deel van de goedlopende bedrijfjes was van hen. Hun rivalen op het gebied van de handel waren de Somaliërs, en de Eritreeërs die hier een manier hadden gevonden om vreedzaam met de Ethiopiërs om te gaan terwijl hun landgenoten thuis met elkaar overhoop lagen. Er waren spanningen tussen de Somaliërs en de Bantu, een murw geslagen groep die uit een ander kamp in Kenia, Dadaab, hierheen was gebracht. De Bantu waren vroeger in Mozambique als slaaf verkocht, en in de negentiende eeuw waren ze naar Somalië getrokken, waar ze tweehonderd jaar lang waren vervolgd. Ze mochten geen grond bezitten of politieke functies vervullen, op welk niveau ook. Toen Somalië in de jaren negentig in een burgeroorlog verwikkeld raakte, werd hun toestand onhoudbaar: hun boerderijen en huizen werden overvallen, de mannen werden vermoord en de vrouwen verkracht. Op een gegeven moment waren er zeventienduizend Bantu in Kakuma, en zelfs daar waren ze niet altijd veilig, want ze waren met zoveel dat de Soedanezen, die vonden dat het kamp van hen was, hen als een bedreiging zagen.

Vlak onder de handelaars stonden de bevelhebbers van de spla, en na hen kwamen de Oegandezen – het waren er maar zo’n vierhonderd, voor het merendeel aanhangers van het Verzetsleger van de Heer, een rebellenbeweging die de nra, de nationale verzetsbeweging, bestreed. De Oegandezen konden niet terug; de meesten waren in hun vaderland bekend en er stond een prijs op hun hoofd. Verder woonden er in het kamp her en der wat Congolezen, Burundiërs, Eritreeërs en een paar honderd Rwandezen die volgens velen aan de genocide hadden meegedaan en nu in hun vaderland niet meer welkom waren.

Ergens helemaal onderaan stonden de weeskinderen, de Lost Boys. We hadden geen geld, geen familie en weinig kans om daaraan te komen. We konden één stapje hoger komen door in een gezin te worden opgenomen. Doordat ik bij Gop Chol woonde, had ik iets meer status en privileges gekregen, maar als Gops gezin overkwam, zouden we met het gezinsrantsoen niet ver komen, wist ik; omdat we met zoveel jonge meisjes in huis veel nodig zouden hebben, moest er voor extra inkomsten worden gezorgd en een extra rantsoenkaart zou een begin van welstand betekenen.

– Iemand zal moeten recyclen als de meisjes er zijn, zei Gop op een dag.

En ik wist dat hij gelijk had. Ik kreeg elke week mijn rantsoen, en als zijn vrouw en dochters er waren, kwam Gop in aanmerking voor een gezinsrantsoen. Maar het rantsoen voor een gezin van vijf personen zou niet genoeg zijn, en we wisten dat het beste moment om te recyclen direct na de telling was, als er extra op zou worden gelet hoeveel eten we kregen.

– Ik doe het wel, zei ik, en daar was ik van overtuigd.

Ik zou gaan zodra zijn vrouw en dochters waren aangekomen, kondigde ik aan. Gop deed alsof mijn aanbod een verrassing voor hem was, maar ik wist wel dat hij het eigenlijk van me verwachtte. Recyclen werd in Kakuma altijd door een jongeman gedaan en ik wilde mijn waarde voor het gezin bewijzen, meteen na hun aankomst hun respect verdienen.

==

De volgende weken lagen Achor Achor en ik ’s avonds vaak voor mijn hut bij het scherpe blauwe licht van de maan ons huiswerk te maken en mijn recyclingreisje te plannen.

– Je hebt een extra broek nodig, zei Achor Achor.

Ik begreep niet waarvoor, maar Achor Achor legde het uit: ik had een broek nodig voor de geit.

– Eén broek zal wel genoeg zijn, meende hij.

Ik vroeg Achor Achor wat ik met een geit moest.

– Voor het geld.

Ik smeekte hem om bij het begin te beginnen.

Ik had een broek nodig, zei hij, omdat ik vanuit Kakuma naar Narus in Soedan ging, en in Soedan konden ze niet aan de nieuwe broeken uit China komen die we hier in Kakuma hadden. Als ik met zo’n broek in Narus aankwam, kon ik er een geit voor krijgen. En als ik met een gezonde geit in Kakuma terugkwam, waar geiten schaars zijn, dan kon ik dat beest voor wel tweeduizend shilling of meer verkopen.

– Je waagt je leven, dan kun je er net zo goed wat mee verdienen als het toch in één moeite door gaat.

Dat was de eerste keer dat ik hoorde dat de reis nog steeds gevaarlijk was. Of liever gezegd, ik wist wel dat je in het verleden als je uit Kakuma over de weg naar Lokichoggio en daar voorbij reisde, bandieten kon tegenkomen, Turkana of Taposa, die je in het gunstigste geval helemaal leegplunderden en je in het ergste geval leegplunderden en dan vermoordden. Ik had gedacht dat dat gevaar nu wel voorbij was, maar dat was dus niet zo. Toch nam het plan vaste vorm aan en Gop deed mee.

– Je moet meer dan één broek meenemen! riep Gop op een avond toen we zaten te eten. Achor Achor at bij ons, zoals vaak, want Gop kon koken en hij niet.

– Hoe meer spullen, hoe meer geiten! bulderde Gop. – Als je toch je leven waagt, zorg dan tenminste dat het de moeite waard is.

Vanaf dat moment breidde het plan zich uit. Ik zou twee shirts, een broek en een deken meenemen, allemaal nieuw of ogenschijnlijk nieuw, en die kon ik dan voor minstens drie geiten ruilen, waarvoor ik in Kakuma zesduizend shilling zou krijgen, zodat Gops gezin maandenlang niets tekort zou komen en zelfs in weelde kon leven. Door al dat geld plus de extra rantsoenkaart werd ik de held van de familie, en ik droomde al van de indruk die ik zou maken op mijn pleegzusjes, die naar me zouden opkijken en me oom zouden noemen.

– Je kunt een zaak beginnen, zei Achor Achor op een avond.

Hij had gelijk. Het idee sprak me meteen aan, dus dat werd ook onderdeel van het grotere plan. Ik speelde al langer met het idee om voor mijn hut een winkeltje te beginnen, een kantine, waar ik eten zou verkopen en pennen, potloden, zeep, slippers, gedroogde vis en frisdrank, als ik dat te pakken kon krijgen. Omdat degenen die me kenden me vertrouwden, dacht ik dat het wel goed zou gaan als ik mijn artikelen voor een eerlijke prijs aanbood, en als ik wat kapitaal had, zou het bevoorraden van mijn kantine geen probleem zijn. Ik herinnerde me wat ik in de winkel van mijn vader in Marial Bai had geleerd en wist dat bij zoiets de relatie met de klant van doorslaggevend belang is.

– Maar je hebt meer nodig dan die twee shirts en die broek, merkte Achor Achor op. – Je moet twee broeken hebben, en drie shirts en minstens twee dekens, van wol.

Uiteindelijk werd het plan uitgevoerd. Ik zou bij de eerstvolgende gelegenheid vertrekken, zodra de wegen veilig waren. Ik kreeg een rugzak van Gops neef, een stevig geval van vinyl met ritsen en heel veel vakken. Daarin stopte ik de twee broeken, de drie shirts, de wollen deken en een zak nootjes, crackers en pindakaas voor onderweg. Ik zou de volgende ochtend vroeg bij Kakuma iv het kamp uit sluipen en dan ongeveer anderhalve kilometer naar de hoofdweg naar Loki lopen, die weg volgen en me verstoppen voor de Keniaanse politie, de kampbewaking en passerende auto’s.

– Maar je kunt toch niet overdag gaan! zuchtte Gop toen hij over dat gedeelte van het plan hoorde. – Je moet ’s nachts gaan, sufferd.

Het plan werd dus weer veranderd. ’s Nachts zou niemand me zien. De officiële manier om uit Kakuma weg te gaan, was met een erkend vluchtelingenreisdocument. Maar ik had officieel buiten het kamp niets te zoeken, en al had ik dat wel, dan kon het nog maanden duren voordat je zo’n papier had. Als ik connecties bij de unhcr had, zou het wat sneller kunnen, maar ik kende daar niemand zo goed dat hij zijn nek voor me zou willen uitsteken.

Dat liet één mogelijkheid over, de populairste en snelste: het omkopen van de Keniaanse bewakers langs de weg. Kakuma was een open kamp; de vluchtelingen konden naar buiten als ze dat wilden, maar al snel werden ze aan de openbare weg door de Keniaanse politie in landrovers of bij een politiepost aangehouden en dan moest de reiziger zijn of haar vluchtelingenreisdocument laten zien. Op dat moment moest de reiziger zonder papieren de agent in kwestie een gepaste aanmoediging bieden om een oogje dicht te knijpen. Het was verstandig om ’s nachts te reizen, om de eenvoudige redenen dat de minder rechtschapen agenten de nachtdiensten kregen toegewezen en dat er dan bovendien minder langs de weg waren.

Zo was ik dan eindelijk klaar om te gaan. Maar eerst moesten we de komst van Gops gezin afwachten om er zeker van te kunnen zijn dat er nog steeds drie dochters en een vrouw waren. Ze hadden dan wel maanden geleden laten weten dat ze met z’n vieren zouden komen, maar daar kon je in Soedan nooit zeker van zijn. Daar hadden Gop en ik het nooit over, maar we wisten het allebei. Op zo’n lange reis kan er van alles gebeuren.

==

Eindelijk kwamen ze heelhuids aan, al kwamen ze onaangekondigd. Op een ochtend liepen Gop Chol en ik naar het tappunt om extra water te halen, zodat we een paar dagen niet hoefden te gaan. Toen we dichterbij kwamen, zagen we in de verte een wagen van het Rode Kruis door het stof naderen. We bleven allebei staan, want het was ongewoon dat er een wagen in ons deel van het kamp kwam, en we vroegen ons allebei af: zou het kunnen dat...? Gop had een week daarvoor te horen gekregen dat zijn gezin waarschijnlijk binnenkort zou worden overgebracht, maar sindsdien had hij niets meer vernomen. We keken hoe de wagen bij onze hut vaart minderde, en toen stond hij voor onze deur stil en Gop begon te rennen. Ik ging achter hem aan. Gop was niet zo snel, dus ik had hem al gauw ingehaald. Toen we in het zicht van de wagen kwamen, begon Gop te gillen. Het klonk maniakaal en ziek.

– Aha! Aha! Daar zijn jullie! Daar zijn jullie!

Ze hoorden ons nog niet. We waren een paar honderd meter bij ze vandaan.

Eerst stapte er een heel klein, fragiel meisje in een witte jurk uit, gevolgd door twee andere meisjes, allebei groter dan het eerste maar geen van beiden ouder dan acht, ook in het wit. Ze bleven staan, knepen hun ogen dicht tegen de zon en streken hun jurk glad over hun benen. Achter hen aan kwam een mooie vrouw in het groen, het groen van fris beregend olifantsgras. Ze stond stil, hield een hand boven haar ogen en keek naar Kakuma.

– Jullie zijn er! Jullie zijn er!

Gop schreeuwde, maar hij was nog te ver, ze hoorden hem niet. Hij rende door, wild met zijn armen zwaaiend. Al snel was hij zo dichtbij dat de vrouw in het groen hem zag, maar alleen als een vage gedaante in het stof. Ik was vooruit gehold en kon het gezin nu goed zien.

– Hallo! riep hij.

Ze draaide zijn kant op en keek vol walging naar hem, zoals je naar een dronkenlap of een krankzinnige kijkt. De chauffeur haalde een paar tassen uit de wagen en zette ze op de grond voor de deur.

– Ik ben het! Ik ben het! schreeuwde Gop, en de meisjes en hun moeder vonden het zichtbaar pijnlijk dat hij naar hen toe kwam rennen.

Gop was nog maar honderd meter van hen af toen hij plotseling van gedachten leek te veranderen. Hij hield op met rennen, stond stil en ging van de weg af. Ik volgde hem terwijl hij tussen de wanordelijk door elkaar staande hutjes door sloop. We waren nu uit het zicht van de weg en het gezin. Hij sprong over de lage hekjes van de buren, dook onder waslijnen door en ontweek de trieste pezige kippen die rondscharrelden, tot hij bij onze achterdeur was. Hij ging naar binnen en ik kwam achter hem aan. Ik hoorde iemand aan de voordeur, waarschijnlijk de chauffeur van het Rode Kruis, die hard en ongeduldig aanklopte.

Gop was al in zijn slaapkamer.

– Niet opendoen! smeekte hij. – Ik moet me eerst verkleden.

Ik wachtte bij de deur.

– Ze mogen niet weten dat ik het was die op de weg liep te schreeuwen.

Dat had ik inmiddels al begrepen. Ik bleef bij de deur staan terwijl Gop zich waste en zijn kleren in orde bracht. Al snel kwam hij weer tevoorschijn, fris en in zijn mooiste witte shirt en een schone kaki broek.

– Zo kan het wel, hè?

Ik knikte en deed open. Gop stapte naar buiten, met uitgespreide armen.

– Mijn vrouw! Mijn dochters!

En hij tilde zijn dochters op, een voor een, te beginnen bij de oudste en het laatst de jongste en teerste, een heel klein meisje dat hij bijna de hele verdere dag op zijn arm hield terwijl zij hun spullen uitpakten en aten. Ze hadden heel veel eten uit Soedan bij zich, en samen lieten we de dames het huis zien dat we voor ze hadden gebouwd.

– Er kwam daarnet een gek over de weg aanrennen, zei zijn vrouw ten slotte terwijl ze de bedden van de meisjes opmaakte. – Heb je hem gehoord?

Gop zuchtte. – Er lopen hier de raarste mensen rond, lieverd.

==

Ik sloot vriendschap met Gops vrouw, Ayen, en hun dochters Abuk, Adeng en Awot. Het huishouden werd naar ieders tevredenheid ingrijpend gereorganiseerd en mijn leven veranderde totaal. Omdat Gop en zijn vrouw nu een aparte slaapkamer nodig hadden, bouwden we nog een kamer aan, en de meisjes kregen de kamer waar Gop en ik vroeger geslapen hadden. Gop en zijn vrouw wilden niet dat ik bij de meisjes op de kamer sliep, dus ik kreeg ook een eigen kamer, en terwijl we die aan het bouwen waren, kregen we een idee: het was niet gebruikelijk dat een jongen van mijn leeftijd een kamer voor zich alleen had en Gop en ik kenden massa’s jongens die graag bij ons zouden komen wonen en extra inkomsten en eten zouden inbrengen, dus nodigden we Achor Achor en nog drie jongens uit, allemaal leerlingen van Gop, en mijn kamer werd groot genoeg gemaakt voor vijf jongens. Toen we klaar waren, was het gezin in één week uitgegroeid van twee naar tien personen.

We hadden nu eigenlijk vier hutten, aan elkaar, met in het midden een keuken en een huiskamer, allemaal gebouwd voor een heel groot gezin, en er kwamen veel jonge mensen over de vloer. Niemand vroeg zich af of alle kinderen wel met elkaar konden opschieten; we hadden geen keus, we moesten zorgen dat we samen een goedlopende machine werden waarvan alle onderdelen soepel, rustig en zonder klachten samenwerkten.

Elke dag stonden alle acht kinderen om zes uur op en gingen naar het watertappunt om de jerrycans te vullen voor de douche. Om zes uur ging de watertoevoer aan; dan moest iedereen in ons deel van het kamp, zo’n twintigduizend mensen, zijn water halen om zich te wassen; het water voor het koken en schoonmaken werd later gehaald. Er stond altijd een lange rij bij de kraan, totdat de vn jaren later meer kranen liet aanleggen. Maar in die tijd stonden er meestal al meer dan honderd mensen te wachten als de kraan aanging. Thuis ging iedereen onder de douche en kleedde zich aan om naar school te gaan. In die jaren ontbeet niemand in Kakuma – pas in 1998 kwam daarvoor genoeg voedselhulp – dus als we al iets kregen voordat we de deur uit moesten, was het water of thee; er was maar genoeg voor één maaltijd per dag en die kregen we aan het eind van de middag, na school en na het werk.

We gingen allemaal naar dezelfde school, een klein eindje lopen, waar bijna duizend kinderen op zaten. Eerst kwamen we altijd allemaal bij elkaar voor de mededelingen en het advies voor die dag. Vaak ging het over hygiëne en voeding, een vreemd onderwerp als je bedenkt hoe weinig en slecht we te eten kregen. Net zo vaak ging het over overtredingen en straf. Als een leerling zich had misdragen, werd hij daarbij meteen bestraft, met een snel pak slaag of een terechtwijzing ten overstaan van alle anderen. Daarna werd er gebeden of zongen we een psalm, want alle leerlingen waren christelijk, althans voor zover we wisten. Als er al moslims bij waren, verzwegen ze hun geloof en protesteerden niet, ook niet bij de lessen die Christelijk Godsdienstonderwijs werden genoemd.

Ik zat in een klas met achtenzestig leerlingen. We zaten de hele dag in hetzelfde lokaal, op de grond, en de leraren Engels, Kiswahili, rekenen, wiskunde, huishoudkunde, aardrijkskunde, landbouwkunde, handenarbeid en muziek gingen de klassen langs. Ik vond het leuk op school en kon goed met de leraren opschieten, maar veel van mijn vriendjes gingen niet meer. Ze hadden er geen geduld voor, zagen er het nut niet van in en handelden liever om geld te verdienen. Ze ruilden hun rantsoen voor kleren, verkochten die in het kamp en maakten winst. En natuurlijk gingen er ook nog steeds jongens bij de spla, en dan hoorden we snel genoeg wie er neergeschoten was, wie er verbrand was en wie een arm of been was kwijtgeraakt door een granaat.

Op de dagen dat de rantsoenen werden uitgedeeld, werden wij kinderen naar de compound van de vn gestuurd, waar we in de rij gingen staan. De medewerkers van de vn of van de lwf keken naar je identiteitskaart en de rantsoenkaart en schepten dan het eten uit de truck. Op de terugweg, anderhalve kilometer, droegen we de zakken graan of sorghum op ons hoofd of onze schouders en moesten we vaak even uitrusten. We klaagden allemaal over dat gesjouw, en de zeldzame keren dat iemand de uitdeling misliep omdat hij zich verslapen had of te laat in de rij was gaan staan, kreeg zijn hele familie geen eten. Voor die gevallen moest er dus een noodplan worden bedacht, zodat die familie toch te eten kreeg. Het werd tijd voor mijn recyclingreisje.

==

Ik had mijn rugzak, en goede schoenen en...

– Heb je wel een pet? vroeg Gops dochter Awot.

– Waarvoor zou ik een pet nodig hebben?

– Nou, als iemand je in Loki nu herkent als je terugkomt?

Die Awot was een bijzonder slimme meid. Ik stopte dus Achor Achors dierbare Houston Astros-pet in de rugzak, en toen was ik eindelijk klaar. Het was middernacht toen de familie afscheid van me nam. Gop leek niet voor mijn leven te vrezen, dus ik nam het afscheid luchtig op en de meisjes ook. Achor Achor liep met me mee tot de grens tussen Kakuma en de wijde wereld, en toen ik me omdraaide en door wilde lopen, pakte hij me bij mijn arm en wenste me succes.

– Heb je je rantsoenkaart bij je? vroeg hij toen.

Die had ik inderdaad bij me – ernstige vergissing. Als ik door de Turkana werd beroofd, door de Keniaanse politie werd ondervraagd of op het bureau in Loki mijn zakken leeg moest maken, was ik hem kwijt en dan was de hele onderneming voor niets geweest. Ik gaf mijn kaart dus aan Achor Achor, we klopten elkaar als mannen op de rug en daar ging ik, de nacht in, zonder papieren. Ik was nieuw, ik was niemand meer.

Ze hadden gezegd dat de Keniaanse politie die ik onderweg tegenkwam, smeergeld zou vragen en dat ik daarna vlot door kon lopen. En dat gebeurde ook, zelfs drie keer binnen een paar kilometer. Elke keer kocht ik de agenten met vijftig shilling om en handelden ze het heel beleefd en zakelijk af. Alsof ik fruit kocht bij een straatventer.

Misschien liep ik te opgewekt door de nacht; ik dacht dat mijn reis onder een goed gesternte stond en wist zeker dat alles succesvol zou verlopen. Als alles goed ging, zou ik over drie dagen weer in Kakuma zijn, met zesduizend shilling en een nieuwe rantsoenkaart.

In de vroege ochtend kwam ik in Loki aan, er was niemand op de zandweg en ik sliep op een terreintje van Save the Children, een organisatie die we goed kenden: ze gaven al jaren voedselhulp aan de hongersnoodslachtoffers in Zuid-Soedan. In Loki heb je overal zulke terreintjes, meestal niet meer dan een schuurtje of een lemen hut met een houten of golfplaten schutting eromheen. Save the Children werkte ook toen al nauw samen met de Soedanezen, en hun mensen zijn altijd bereid degenen te helpen die op weg naar Kakuma zijn of teruggaan naar Soedan.

Toen ik wakker werd, waren de voeten van een man die vlak bij me met een andere man aan de andere kant van de schutting stond te praten, het eerste wat ik zag. De man die bijna op me trapte, heette Thomas, hoorde ik. Hij was iets ouder dan ik en had bij de spla gezeten, maar toen Garang en Machar hun conflict kregen was hij weggegaan. Na zijn gesprek met de man aan de andere kant van de schutting richtte hij zijn aandacht op mij.

– Vertel eens, zei hij.

Ik vertelde hem in grote trekken wat ik van plan was.

– Hoeveel geld heb je bij je?

Ik zei dat ik nog maar vijftig shilling had.

– Hoe had je dan je papieren van de splm los willen krijgen?

Niemand had me verteld dat die papieren geld kostten. Ik wist wel dat ik een identiteitskaart van de spla/splm nodig had als ik op spla-terrein kwam, maar ik dacht dat die gratis was. De spla/splm zette iedere naam die je maar wilde op die kaart, zeiden ze, en ik was van plan geweest een naam op te geven die wel zoveel op de mijne leek dat die regionaal klopte; zo kon ik in mijn deel van Soedan eventuele vragen over mijn clan beantwoorden. Met die nieuwe identiteitskaart zou ik met iemand meerijden naar Loki, de geiten verkopen en bij de afdeling immigratie in Loki mijn papieren laten zien en zeggen dat ik in gevaar kwam als ik terugging naar Soedan. Dan zou ik als vluchteling worden ingeschreven en onder mijn nieuwe naam in Kakuma worden toegelaten.

– Dus je hebt geen geld meer? vroeg Thomas. – En je bent gisteravond weggegaan?

Thomas hield zijn hoofd schuin en glimlachte twijfelachtig.

– Dat heb je niet best voorbereid, Achak. Heb je wel een nieuwe naam paraat? Je zult wel graag van dat Achak af willen.

Ik zei dat ik Valentino Deng wilde gaan heten.

– Niet verkeerd. Klinkt wel goed, Valentino. Er zijn nog wel een paar Valentino’s. Dat lijkt niet verdacht. Moet je horen, hier heb je vijftig shilling. Betaal me maar terug als je weer eens hier komt. Ik ben hier vaak, ik doe zo hier en daar zaken. Neem die vijftig shilling maar mee; samen met die vijftig van jou heb je dan honderd. Dat is misschien wel genoeg als de splm je zielig genoeg vindt. Kijk eens zielig, Valentino Deng.

Ik trok een pruilmond en liet mijn ogen tranen.

– Zooo, niet gek, Valentino. Indrukwekkend. Heb je al iemand met wie je kunt meerijden?

Ik had nog niemand.

– O god. Nog nooit heb ik iemand ontmoet die zó slecht voorbereid was. Als je dat gezicht nog een keer trekt, zal ik je zeggen waar je iemand kunt vinden met wie je naar Narus kunt meerijden.

Ik trok het gezicht nog een keer.

– Dat is echt een heel zielig gezicht, jongen. Gefeliciteerd. Oké. Er is momenteel een truck onderweg uit Soedan. Hij is nu hier in de buurt en een van de chauffeurs is een vriend van me, een neef van mijn vrouw. Ze gaan straks weer terug. Ben je zover?

– Ja, zei ik.

– Mooi, zei hij. – Want daar zijn ze al.

En inderdaad, daar kwam een vrachtwagen aan, een wagen met een open laadbak zoals ik vaak had gezien, maar dan vol passagiers. Het leek wel een droom dat ik zo snel een lift kreeg. Ik was nog maar vijf minuten wakker. De vrachtwagen kwam vlak voor Save the Children schuddend tot stilstand. Thomas praatte even met de chauffeur en gaf me een seintje. De motor kwam weer grommend tot leven en de banden beten zich vast in het grind.

– Toe dan, gek! Spring erop! schreeuwde Thomas.

Ik greep mijn rugzak, rende achter de truck aan en sprong op de achterbumper. Ik zwaaide nog naar Thomas, maar die was alweer naar binnen, hij was klaar met me. Ik gooide mijn rugzak in de laadbak en klauterde over de klep. Mijn eerste voet kwam op iets zachts terecht.

– O – sorry! hijgde ik.

Ik zag dat ik op iemand stond. De laadbak lag vol mensen, vijftien of nog meer. Maar ze waren grauw, wit, ze zaten onder het bloed. Ze waren dood. Ik stond op de borst van een man die niet protesteerde. Ik sprong van hem af, op de hand van een vrouw die ook al niets zei. Ik bleef op één voet staan met de andere vlak boven de ingewanden van een jongen die maar weinig ouder was dan ikzelf.

– Voorzichtig, jongen! Wij leven nog.

Ik draaide me om en zag een man, een oudere man die op de bodem lag, helemaal gedraaid, vlak bij de laadklep. – Wat vreselijk, zei ik.

De wagen reed over een hobbel in de weg en het hoofd van de oude man sloeg tegen de achterklep. Hij kreunde.

We reden door en kregen al snel vaart. Ik hield me aan de zijkant vast en probeerde niet naar de lading te kijken. Ik keek naar de lucht, maar de stank werd me te veel. Ik kokhalsde.

– Daar wen je wel aan, zei de man. – Het is een mensenlucht.

Ik probeerde mijn voet op te tillen, maar die bleef plakken; de bodem van de laadbak zat onder het bloed. Ik wilde eruit springen, maar we reden te hard. Ik keek naar voren en probeerde de aandacht van de chauffeur te trekken. Aan de passagierskant kwam een hoofd naar buiten. Een vrolijke man hees zich naar buiten totdat hij op de rand van het raampje zat en keek me aan. Hij leek een spla-soldaat, maar dat was eigenlijk moeilijk te zien.

– Gaat het een beetje daar achterin, soldaat?

– Ik wil er graag uit, hakkelde ik.

De man die misschien een rebel was lachte.

– Ik loop wel terug. Alstublieft, alstublieft, oom.

Hij lachte tot de tranen in zijn ogen stonden.

– O, soldaat. Ik lach me gek.

En hij liet zich weer in de cabine glijden.

Even later zwenkte de truck, ik verloor mijn evenwicht en even rustte mijn knie op de gebroken dij van een dode soldaat die met starende open ogen in de zon lag. Ik kwam overeind en wierp een blik op de inhoud van de laadbak. De lijken lagen erbij alsof ze erin gesmeten waren. Ze werden door niets op hun plaats gehouden.

– Het is verschrikkelijk, zei de oude man. – Toen we uit Soedan weggingen, leefden er nog een heleboel. Ik heb de gieren steeds weggejaagd. Gisteren is er hond in de wagen gesprongen. Hij had honger.

De truck sprong weer over een hobbel en mijn voet gleed uit over iets slijmerigs.

– Die honden, die vinden mensen lekker. Ze gaan recht op het gezicht af. Wist je dat? Gelukkig hoorde een van die mannen voorin hem. Ze zijn gestopt en hebben de hond doodgeschoten. Nu zijn we nog maar met ons vieren.

Er leefden dus nog vier mensen, al waren ze niet makkelijk te vinden en al wist ik niet of de oude man wel gelijk had. Ik keek naar een lijk dat naast hem lag. Eerst leek het alsof de armen van de man ergens onder lagen. Maar toen werd duidelijk dat hij geen armen meer had, want ik zag het witte bot van zijn schouders.

De truck zwenkte weer wild. Mijn rechtervoet belandde op de arm van een jonge jongen in een blauw camouflage-uniform en met een slappe hoed op.

– Hij leeft nog, geloof ik, zei de oude man. – Al heeft hij vandaag niets gezegd.

Ik kwam weer overeind en hoorde een woest gelach in de cabine. Ze zwenkten de hele tijd expres. Het hoofd van de vrolijke man kwam weer door het raampje naar buiten.

– Excuses van de chauffeur, soldaat, zei hij. – Er liep een hagedis op de weg en hij wilde zo’n schepsel van God niet doodrijden.

– Alstublieft, oom, zei ik. – Ik wil hier niet bij zijn. Ik wil weg. Als u iets langzamer rijdt, kan ik eraf springen. U hoeft niet te stoppen.

– Rustig maar, soldaat, zei de man die misschien een rebel was. Zijn gezicht en zijn stem waren plotseling ernstig, vol medelijden zelfs. – We hoeven alleen de gewonden naar het ziekenhuis van Lopiding te brengen en de lijken aan de andere kant van de heuvel te begraven, en dan hebben we helemaal tot Soedan een lege truck. Waar je maar heen wilt.

De truck reed weer over een hobbel en het hoofd van de man sloeg tegen de bovenrand van het raampje. Meteen dook hij weer naar binnen en schreeuwde tegen de chauffeur. Die ging even langzamer rijden en ik dacht dat dit mijn kans was.

– Rij gewoon mee, jongen.

Dat was de oude man.

– Hoe wou je anders naar Soedan? vroeg hij.

Toen keek hij naar me, voor het eerst.

– Waarom wil je trouwens terug, jongen?

Ik was niet van plan de man te vertellen dat ik wilde recyclen om aan een nieuwe rantsoenkaart te komen. Dat moest een man die voor zijn leven vecht wel heel belachelijk voorkomen. De mensen van Zuid-Soedan hadden problemen waarbij de mechanismen van Kakuma, waar iedereen te eten had en veilig was, in het niet vielen.

– Om mijn familie te zoeken, zei ik.

– Iedereen is dood, zei hij. – Soedan is dood. Daar zullen we nooit meer wonen. Dit is nu je vaderland. Kenia. Wees blij. Hier woon je en hier zul je altijd wonen.

Bij mijn voeten klonk een zucht. De jongen draaide zich om, met zijn handen tegen elkaar onder zijn oor alsof hij lekker thuis op een veren kussen lag. Ik keek naar hem, vastbesloten me op hem te concentreren, want hij maakte de vredigste indruk. Mijn ogen namen hem snel op – ik kon ze niet in bedwang houden en vervloekte hun snelheid en nieuwsgierigheid – en ik zag dat zijn linkerbeen weg was. Hij had alleen nog een stomp, bedekt met een verband dat van een stuk zeildoek was gemaakt en met een spinnenweb van elastiekjes aan zijn middel vast zat.

Ik weet nu dat de rit nog geen uur duurde, maar ik kan onmogelijk uitleggen hoe lang hij die dag leek. Ik had mijn mond bedekt, maar moest toch voortdurend kokhalzen. Ik had koude rillingen en mijn nek was gevoelloos. Ik wist zeker dat deze truck de meest zichtbare werken van de duivel vertegenwoordigde en in ieder opzicht zijn werk op aarde symboliseerde. Ik begreep dat ik op de proef werd gesteld en bleef zitten totdat de truck eindelijk op de oprit van het ziekenhuis in Lopiding vaart minderde.

Zonder te aarzelen sprong ik over de rand en rolde op de grond. Ik wilde voor de truck uit rennen en een veilig heenkomen in de kliniek zoeken. Toen ik de harde grond raakte, moest ik even opnieuw contact met de wereld maken om te beseffen dat ik zelf niet dood was, dat ik niet in de hel was beland. Ik kwam overeind en voelde dat mijn armen en benen het nog deden, dus ik begon te rennen.

– Wacht, soldaat! Waar ga je heen?

Ik rende weg van de truck, die langzaam over een stel gaten in de weg reed. Ik rende en wist de wagen gemakkelijk voor te blijven, ik richtte me op een gebouw aan het eind van het terrein.

Lopiding bestond uit een stel tenten en een paar witte stenen gebouwen, hemelsblauwe daken, acacia’s, plastic stoelen die buiten stonden voor de wachtende patiënten. Ik rende de hoek van een gebouw om en liep bijna een man omver die een kunstarm in zijn hand had.

– Pas op, jongen!

Het was een Keniaan van middelbare leeftijd. Hij sprak Kiswahili. Overal om hem heen lagen nieuwe voeten, benen, armen en gezichten in wording.

– Hé, soldaat! Kom nou.

Het was de soldaat van de truck.

– Hier. Zet op.

De Keniaan gaf me een masker aan, rood, te klein. Ik duwde mijn gezicht erin. Door de ooggaten kon ik zien en de Keniaan maakte het vast.

– Dank u, zei ik.

Hij glimlachte voortdurend; hij had een onderkin en brede, afhangende schouders.

– ’t Is goed, zei hij. – Zoeken ze je nog?

Ik gluurde om het hoekje. De twee mannen van de truck kwamen naar het gebouw toe. Ze gingen even naar binnen en liepen toen weer met een canvas brancard naar de truck. Eerst haalden ze de oude man eruit en brachten hem naar binnen. Toen gingen ze weer terug en haalden de jongen die zijn been kwijt was, en hij lag op de brancard net als in de laadbak: alsof hij het naar zijn zin had. Dat waren de enige passagiers die in Lopiding van boord gingen. De rest was dood of bijna dood. De mannen gooiden de brancard achterin en de chauffeur klauterde weer in de truck. De andere man, die misschien een rebel was en me had uitgedaagd, bleef met een hand op de deurkruk staan.

– Soldaat! We gaan! Je mag voorin! riep hij.

Nu begon ik te twijfelen. Als ik nu niet meereed, kreeg ik waarschijnlijk geen andere lift meer. Ik stapte achter het gebouw vandaan. De man die misschien een rebel was, keek me recht aan. Hij liet de deur van de truck los en hield zijn hoofd schuin. Hij keek me strak aan, maar verroerde zich niet, net zomin als ik. Achter het masker voelde ik me veilig. Ik wist dat hij me niet herkende. Hij draaide zich om en riep iets in de richting van de bomen, naar de jongen die achter in de truck had gezeten.

– Sorry voor daarnet! riep hij. – Ik beloof dat we je naar Soedan brengen. Zo veilig als maar kan. Laatste kans.

Ik begon naar de truck te lopen. De Keniaan greep me bij mijn arm.

– Niet doen. Ze krijgen geld voor je. De spla zal blij zijn met een nieuwe rekruut. Die kerels krijgen geld als ze je brengen.

Ik kon onmogelijk beslissen.

– Ik zorg wel dat je in Soedan komt als je daar met alle geweld heen moet, zei de Keniaan. – Ik weet niet hoe, maar het zal wel lukken. Ik wil alleen niet dat je daar aan je eind komt. Je bent veel te mager om te vechten. Je weet toch hoe het gaat? Je krijgt een opleiding van twee weken en dan sturen ze je naar het front. Toe. Blijf hier even wachten tot ze weg zijn.

Ik wilde zo graag naar de mannen in de truck, ik wilde geloven dat ik echt voorin mocht zitten en dat ze me werkelijk veilig over de grens zouden brengen. Toch merkte ik dat ik de Keniaan, die ik niet kende, meer vertrouwde dan mijn landgenoten. Dat gebeurde soms, en het was altijd even raadselachtig.

Ik stond nog steeds in het volle zicht van de man van de truck, en weer keek hij naar me. Wat was het heerlijk om dat masker op te hebben en onzichtbaar te zijn!

– Laatste kans, soldaat! zei hij tegen de jongen die hij dacht te zoeken.

Hij hield een hand boven zijn ogen en vroeg zich nog steeds af waarom die jongen met dat masker hem zo bekend voorkwam. En ik bleef staan, dat durfde ik nu, totdat hij eindelijk naar de truck terugliep, zich op zijn plaats hees en in een stofwolk wegreed. De Keniaan en ik keken de truck na, die in het oranje stof verdween.

Ik wilde mijn nieuwe gezicht niet afdoen. Ik snapte wel dat ik het niet zou mogen houden van de Keniaan en ik vroeg me even af of ik er niet snel mee kon wegrennen. Misschien kon ik met dat masker ongezien vluchten terug naar Kakuma of naar Soedan. Ik genoot even van de heerlijke gedachte me met dat nieuwe gezicht aan de hele wereld te laten zien, een nieuw gezicht zonder sporen of littekens, een gezicht waarop niets viel af te lezen.

– Het past je niet, jongen, zei de Keniaan. Zijn hand lag op mijn schouder en zijn greep was wel zo krachtig dat ik begreep dat wegrennen onmogelijk was.

Ik zette het masker af en gaf het aan de Keniaan terug.

– Waar brengen ze de lijken heen? vroeg ik.

– Ze moeten ze eigenlijk naar Soedan brengen, maar dat doen ze nooit. Ze gooien ze in de kreek en rijden dan met betalende passagiers door naar Soedan.

– Begraven ze ze in de kreek?

– Ze begraven ze helemaal niet. Wat maakt het uit? Als ze begraven worden, dan worden ze door de wormen en de torren opgegeten. Worden ze niet begraven, dan worden ze door de honden en de hyena’s opgegeten.

De man heette Abraham. Hij was een soort dokter, hij maakte kunstledematen. Zijn werkplaats lag achter het ziekenhuis, onder een holle boom. Hij beloofde me een maaltijd als ik nog een uurtje kon wachten. Dat deed ik graag. Ik had geen idee wat dokters tussen de middag aten, maar ik stelde me er een ongelooflijke luxe bij voor.

– Wat bent u aan het maken? vroeg ik.

Hij was met iets bezig wat eruit zag als een arm of een scheenbeen.

– Waar woon je? vroeg hij.

– In Kakuma i.

– Heb je vorige week een explosie gehoord?

Ik knikte. Het was een snelle explosie geweest, een knal, als het geluid van een ontploffende mijn.

– Een soldaat van de spla, heel jong nog, was bij zijn familie in het kamp op bezoek. In Kakuma ii. Hij had souvenirs meegebracht om aan zijn broertjes en zusjes te laten zien. Een van die souvenirs was een granaat, dus nu ben ik een nieuwe arm voor zijn kleine broertje aan het maken. Hij is negen. Hoe oud ben jij?

Dat wist ik niet. Dertien, dacht ik.

– Ik doe dit al sinds 1987. Ik was erbij toen Lopiding open ging. We hadden toen vijftig bedden, één grote tent. Ze dachten dat het tijdelijk zou zijn. Nu hebben we vierhonderd bedden en er komen er elke week meer bij.

Abraham sneed het afkoelende plastic in vorm.

– Waar is dit voor? vroeg ik, en ik pakte het masker dat ik op had gehad.

– Voor een jongen van wie het gezicht is weggebrand. Dat komt vaak voor. De kinderen willen naar de bommen kijken. En vorig jaar is er een jongen in het vuur gegooid.

Hij hield zijn werk in het licht. Het was een been, een kleintje, voor iemand die kleiner was dan ik. Hij draaide het om en om en leek tevreden.

– Hou je van kip? Het is etenstijd.

==

Abraham nam me mee naar een zelfbedieningsbuffet op de binnenplaats. Twintig dokters en verpleegsters in blauwe en witte uniformen stonden in de rij. Het was een gemengd gezelschap: Kenianen, blanken, Indiërs en een verpleger die zo te zien een heel licht gekleurde Arabier was. Abraham hielp me met mijn bord en schepte het vol kip, rijst en sla.

– Kom hier maar zitten, m’n jongen, zei hij met een hoofdknikje naar een bankje onder een boom. – Ga maar niet bij de dokters zitten. Die stellen vragen en je weet maar nooit wat daarvan komt. Ik weet niet wat er met je aan de hand is.

Hij keek toe terwijl ik mijn kip en mijn rijst verslond; ik had in geen maanden vlees gegeten. Hij nam een hap van een kippenpootje en keek me lang aan.

– Wat is er eigenlijk met je aan de hand?

– Niets, zei ik.

– Hoe ben je Kakuma uit gekomen?

Ik aarzelde.

– Vertel maar gerust. Ik maak kunstarmen. Ik ben niet van de immigratiedienst.

Ik vertelde hoe ik was weggeslopen en de politie had omgekocht.

– Verbijsterend hoe makkelijk dat nog steeds is, hè? Ik hou van mijn land, maar smeergeld hoort hier net zo bij het leven als de lucht of de grond. Het is niet zo slecht in Kenia, hè? Als je oud genoeg bent, krijg je vast wel een kans om het kamp uit te komen en naar Nairobi te gaan. Daar kun je vast wel een baantje vinden, en misschien kun je zelfs naar school. Je lijkt me niet dom en er zijn duizenden Soedanezen in de stad. Waar zijn je ouders?

Ik zei dat ik dat niet wist. Ik was helemaal duizelig van de kip.

– Ze maken het vast wel goed, zei hij. Hij keek naar zijn kippenpoot en koos een plek voor zijn volgende hap. Hij knikte, met volle mond. – Ze hebben het vast overleefd. Heb je ze dood gezien?

– Nee.

– Nou dan, er is dus nog hoop. Zij denken waarschijnlijk ook dat jij dood bent, en je zit gewoon in Kenia kip te eten en frisdrank te drinken.

Ik geloofde Abrahams woorden, gewoon omdat hij doorgeleerd had, Keniaan was en misschien dingen wist die wij in het kamp niet te horen kregen. De scheiding tussen het leven in Kakuma en de rest van de wereld leek ondoordringbaar. Wij zagen en spraken mensen van over de hele wereld, maar konden zelf nauwelijks hopen ooit ergens te komen, ook niet in het deel van Kenia voorbij Loki. Ik dronk Abrahams woorden dus in als die van een profeet.

We aten verder; het was heerlijk en veel te veel voor mij, want mijn maag was zoveel eten in één keer niet gewend.

– Hoe wilde je terug naar Kakuma? vroeg Abraham.

Ik zei dat ik nog steeds van plan was te proberen in Narus te komen.

– Deze keer niet, m’n jongen. Deze reis heb je genoeg meegemaakt.

Hij had natuurlijk gelijk. Ik had geen wilskracht meer over. Ik was gebroken, het plan lag in duigen en ik kon alleen nog maar terug naar Kakuma; er was niets gewonnen of verloren. Ik bedankte Abraham, we beloofden elkaar weer op te zoeken en hij zette me in een ambulance die naar Loki ging. Daar wachtte ik op een vrachtwagen naar Kakuma met een chauffeur die geen vragen stelde. Ik zag Thomas nergens en waagde me dus niet op het terrein van Save the Children. Ik liep de zandwegen van Loki af in de hoop dat zich voor donker een kans zou voordoen, want daarna zouden de Turkana me als doelwit zien, dat wist ik.

– Hé joh.

Ik draaide me om. Het was een man met een gebroken knolneus. Hij leek me een Turkana, maar had ook best iets anders kunnen zijn – een Keniaan, een Soedanees of een Oegandees. Hij sprak me in het Arabisch aan.

– Hoe heet je?

Ik zei dat ik Valentino heette.

– Wat heb je daar?

Hij was heel geïnteresseerd in de inhoud van mijn rugzak. Ik liet hem even kijken.

– Ah ja! zei hij, plotseling breed grijnzend; zijn mond leek wel een hangmat. Hij had gehoord, zei hij, dat er een bijzonder slimme Soedanese jongeman was die kleren uit Kakuma bij zich had. Hij leek een vriendelijke, zelfs bijzonder aardige man, dus ik vertelde over de reis, de truck, de lijken, Abraham en het mislukte plan.

– Nou, misschien is het niet helemaal mislukt, zei hij. – Hoeveel vraag je voor al die spullen, de broeken, de shirts en de deken?

We noemden allebei wat bedragen, totdat we het eens werden over zevenhonderd shilling. Dat was niet zoveel als ik had gehoopt, maar veel meer dan ik er in Kakuma voor zou hebben gekregen en twee keer zoveel als ik ervoor had betaald.

– Je bent een goede zakenman, zei hij. – Heel schrander.

Tot dan toe had ik mezelf nooit als een goede zakenman beschouwd, maar wat de man zei, leek inderdaad waar. Ik had mijn geld verdubbeld.

– Zevenhonderd shilling! zei hij. – Dat zal ik moeten betalen, je hebt me in de tang. Zulke broeken heb ik hier in Loki nooit gezien. Ik zal je vanavond het geld brengen.

– Vanavond?

– Ja. Ik moet hier op mijn vrouw wachten. Zij is ook in het ziekenhuis, ze moet naar een infectie laten kijken. Ze heeft ons kindje meegenomen, want dat hoest zo en we zijn bang dat het gevaarlijk is. Maar ze zeiden dat ze over een paar uur terugkomt en dan gaan we weer naar Kakuma. Ben je om acht uur in de buurt?

De man nam de rugzak uit mijn handen en ik hoorde mezelf zeggen: ja, natuurlijk was ik er om acht uur. Hij had iets betrouwbaars, of misschien was ik gewoon te moe om verstandig te zijn. Hoe dan ook, ik wenste hem het beste, ook voor zijn vrouw en kindje, en dat ze maar snel beter mochten worden. Toen liep hij weg, met mijn kleren.

– Moet u niet weten waar ik woon? vroeg ik terwijl hij in het rossige licht van een winkel verdween.

Hij draaide zich om en leek totaal niet van zijn stuk gebracht.

– Ik nam aan dat ik naar de beroemde Valentino moest vragen!

Ik gaf hem toch maar mijn adres en liep toen weer naar de weg naar Kakuma. Toen ik een stukje gelopen had, drong het tot me door dat ik opgelicht was en dat de man nooit naar Kakuma zou komen. Ik had mijn kleren aan een vreemde gegeven en mijn enige kapitaal weggegooid. Ik liep het hele eind terug naar Kakuma en zag vrachtwagens langsrijden, maar vroeg niet om een lift, en smeergeld had ik ook niet meer. Ik bleef de hele tijd in de schaduw, want ik wist dat alles verloren was als ik werd aangehouden, dan zou ik het weinige kwijtraken dat me als vluchteling hier toekwam. Ik schoot van struik naar struik en van greppel naar greppel, ik kroop en sloop en haalde veel te luidruchtig adem, net als toen ik thuis wegvluchtte. Iedere ademhaling leek wel een omvallende boom en ik werd helemaal gek van het lawaai, maar dat was mijn verdiende loon. Ik verdiende niet beter. Ik wilde alleen zijn met mijn domheid, die ik in drie talen en uit het diepst van mijn hart vervloekte.